Er kwam langs: een man met wit haar die werd voortgetrokken door een herdershond met een woeste vacht. De man met het witte haar lachte ongemakkelijk naar Fink en drukte zijn brilletje op zijn neus. Zijn stappen waren vallend. De hond trok hijgend voort.
Fink leunde in het licht van het magere zonnetje tegen het donkergroene hek van het weiland. De weilanden waren vochtig en er graasden verschillende soorten ganzen. In de verte draaiden de machines van de dijkophoging met hun enorme armen boven de struiken. Soms klonk er een holle, galmende klap van het een of ander dat zo te horen tegen een container beukte.
Toen de man met de herdershond verder getrokken was, keek Fink weer naar het schermpje. Het was moeilijk leesbaar in het zonlicht en hij moest zijn ogen samenknijpen, maar er stond: ‘het is me toch gelukt om alles kapot te maken.’
Fink liet de telefoon zakken. Sliertjes rook kwamen uit de schoorsteen van het boerderijtje aan de andere kant van de weg. Er stond een stalen brug in de tuin, maar die brug ging niet ergens overheen. Hij stond daar gewoon als ornament. Of misschien omdat er in die tuin nog iets gegraven moest worden wat dan vervolgens overbrugd kon worden.
Hij wreef door zijn haar. Hij begon iets te typen en haalde het vervolgens weer weg. Hij stak zijn handen in zijn zakken en liep door. Op verschillende plaatsen zaten er scheuren in het weggetje van de machines van de dijkophoging.
Opeens bleef hij staan en typte: “Wat bedoel je lief, alles kapot? Ik dacht juist dat het de goede kant op ging?”
En hij vervolgde zijn weg en liet de brug die nergens overheen ging achter zich.
Er was een laag aarde over de oude vuilnisbelt gestort en daarop stonden nu hoge bomen trots in het zonnetje. Het gebrul van de dijkophogingsmachines trilde hier tussen de stammen.
Er waren schapen die het giftige gras aten. Er was een parkeerplaatsje met wat vuile autootjes. In een van de autootjes zaten een man en een blonde vrouw. Het was niet duidelijk wat ze deden. Fink liep door tot bij het hek van de dijk waar op een geel bord stond: geen doorgang voor voetgangers.
Een visser op een fiets kwam aangereden en stopte bij hem. Hij had groene Hevea laarzen aan en hij liet zijn hengel rusten tegen zijn schouder.
“Ze zijn al twee jaar bezig met die dijk.” De visser haalde een pakje shag ut één van de talloze zakjes op zijn jas en sloeg het open. Met zijn dikke, rode vingers begon hij een sigaret te draaien.
“ Is het nodig dat ze de dijk ophogen?” zei Fink.
De visser haalde zijn schouders op en likte langs het vloeitje. “ De mensen voelen zich onveilig meneer.”
Fink keek om zich heen. In de verte, achter de grazende schapen en achter de bomen lagen de bruine en grijze daken van de rijtjeshuizen, allemaal uit hetzelfde jaar. Veel hadden dakkapellen bijgebouwd die als witte pukkels de architectuur doorbraken.
“Waar zijn ze dan bang voor?”
De visser boog zijn hoofd en hield zijn hand om zijn shaggie. Er klonk getik van een aansteker. In zijn haren zaten witte vlokjes huidschilfers. “ Waar ze bang voor zijn?” zei hij zich oprichtend. Er kwam rook uit zijn neusgaten. “Ze zijn bang voor zichzelf. Daarom begraven ze zich in hun dijken.”
Fink trok een wenkbrauw op.
“Dikke mensen begraven zich in hun eten. Dronkaards begraven zich in hun alcohol. Burgers begraven zich in hun koophuizen. Arbeiders begraven zich in hun werk. Dat is wat mensen doen, zich begraven.”
De visser schikte het hengsel van de emmer wat over zijn stuur en duwde het hek van de dijk open.
“En u?” zei Fink.
De visser keek hem aan met één oog aan. Het shaggie rookte in zijn mondhoek. “Dat snap je toch wel,” zei hij en ging het hek door.
Fink liep terug over de giftige grond van de voormalige vuilnisbelt. Op een kaarsrecht paadje met jonge boompjes bleef hij staan. Er stond een bordje bij dat dit het herdenkingslaantje was, dat je een boompje kon adopteren en dat er as uitgestrooid kon worden.
Fink knipperde met zijn ogen. In zijn jeugd hadden hier de machines het huisvuil verzameld. Hij herinnerde zich de bergen met luiers, kapotgescheurde grijze zakken, conservenblikken, televisies, stofzuigers, schillen, dozen, schoenen. Hij wist nog hoe het er rook, de gore stank van rottend afval die het ademen moeilijk maakte. Hij herinnerde zich nog de meeuwen die er krijsend boven vlogen, hun bekken wijd open.
Opeens stond zijn vader naast hem.
“Mooi he Fink, dit laantje, zo vredig. Mama en ik gaan ook een boompje adopteren.”
“Echt?”
Zijn vader wreef een traan uit zijn oog.
“Ja, voor later snap je? Het duurt toch niet lang meer.”
Fink leunde in het licht van het magere zonnetje tegen het donkergroene hek van het weiland. De weilanden waren vochtig en er graasden verschillende soorten ganzen. In de verte draaiden de machines van de dijkophoging met hun enorme armen boven de struiken. Soms klonk er een holle, galmende klap van het een of ander dat zo te horen tegen een container beukte.
Toen de man met de herdershond verder getrokken was, keek Fink weer naar het schermpje. Het was moeilijk leesbaar in het zonlicht en hij moest zijn ogen samenknijpen, maar er stond: ‘het is me toch gelukt om alles kapot te maken.’
Fink liet de telefoon zakken. Sliertjes rook kwamen uit de schoorsteen van het boerderijtje aan de andere kant van de weg. Er stond een stalen brug in de tuin, maar die brug ging niet ergens overheen. Hij stond daar gewoon als ornament. Of misschien omdat er in die tuin nog iets gegraven moest worden wat dan vervolgens overbrugd kon worden.
Hij wreef door zijn haar. Hij begon iets te typen en haalde het vervolgens weer weg. Hij stak zijn handen in zijn zakken en liep door. Op verschillende plaatsen zaten er scheuren in het weggetje van de machines van de dijkophoging.
Opeens bleef hij staan en typte: “Wat bedoel je lief, alles kapot? Ik dacht juist dat het de goede kant op ging?”
En hij vervolgde zijn weg en liet de brug die nergens overheen ging achter zich.
Er was een laag aarde over de oude vuilnisbelt gestort en daarop stonden nu hoge bomen trots in het zonnetje. Het gebrul van de dijkophogingsmachines trilde hier tussen de stammen.
Er waren schapen die het giftige gras aten. Er was een parkeerplaatsje met wat vuile autootjes. In een van de autootjes zaten een man en een blonde vrouw. Het was niet duidelijk wat ze deden. Fink liep door tot bij het hek van de dijk waar op een geel bord stond: geen doorgang voor voetgangers.
Een visser op een fiets kwam aangereden en stopte bij hem. Hij had groene Hevea laarzen aan en hij liet zijn hengel rusten tegen zijn schouder.
“Ze zijn al twee jaar bezig met die dijk.” De visser haalde een pakje shag ut één van de talloze zakjes op zijn jas en sloeg het open. Met zijn dikke, rode vingers begon hij een sigaret te draaien.
“ Is het nodig dat ze de dijk ophogen?” zei Fink.
De visser haalde zijn schouders op en likte langs het vloeitje. “ De mensen voelen zich onveilig meneer.”
Fink keek om zich heen. In de verte, achter de grazende schapen en achter de bomen lagen de bruine en grijze daken van de rijtjeshuizen, allemaal uit hetzelfde jaar. Veel hadden dakkapellen bijgebouwd die als witte pukkels de architectuur doorbraken.
“Waar zijn ze dan bang voor?”
De visser boog zijn hoofd en hield zijn hand om zijn shaggie. Er klonk getik van een aansteker. In zijn haren zaten witte vlokjes huidschilfers. “ Waar ze bang voor zijn?” zei hij zich oprichtend. Er kwam rook uit zijn neusgaten. “Ze zijn bang voor zichzelf. Daarom begraven ze zich in hun dijken.”
Fink trok een wenkbrauw op.
“Dikke mensen begraven zich in hun eten. Dronkaards begraven zich in hun alcohol. Burgers begraven zich in hun koophuizen. Arbeiders begraven zich in hun werk. Dat is wat mensen doen, zich begraven.”
De visser schikte het hengsel van de emmer wat over zijn stuur en duwde het hek van de dijk open.
“En u?” zei Fink.
De visser keek hem aan met één oog aan. Het shaggie rookte in zijn mondhoek. “Dat snap je toch wel,” zei hij en ging het hek door.
Fink liep terug over de giftige grond van de voormalige vuilnisbelt. Op een kaarsrecht paadje met jonge boompjes bleef hij staan. Er stond een bordje bij dat dit het herdenkingslaantje was, dat je een boompje kon adopteren en dat er as uitgestrooid kon worden.
Fink knipperde met zijn ogen. In zijn jeugd hadden hier de machines het huisvuil verzameld. Hij herinnerde zich de bergen met luiers, kapotgescheurde grijze zakken, conservenblikken, televisies, stofzuigers, schillen, dozen, schoenen. Hij wist nog hoe het er rook, de gore stank van rottend afval die het ademen moeilijk maakte. Hij herinnerde zich nog de meeuwen die er krijsend boven vlogen, hun bekken wijd open.
Opeens stond zijn vader naast hem.
“Mooi he Fink, dit laantje, zo vredig. Mama en ik gaan ook een boompje adopteren.”
“Echt?”
Zijn vader wreef een traan uit zijn oog.
“Ja, voor later snap je? Het duurt toch niet lang meer.”
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Bedankt voor het delen!
BeantwoordenVerwijderenIk vind dit deel de minste tot nu toe. Je houdt veel van de eerdere observaties vast, maar deze keer krijgt alles veel meer symboliek dan in de eerdere delen. Je doet dat zó overdadig dat het begint te storen: de dijkophoging, het commentaar van de visser, de nutteloze brug, misschien zelfs de vader. Op zichzelf is het niet erg, maar ik lees dit als een vervolg op de eerdere delen en dan valt dit bijzonder op.
Hopelijk kun je hier iets mee!
Van mij.
VerwijderenDank Thomas, ja ik vind dat nu achteraf ook. Je hebt gelijk.
VerwijderenMisschien ga ik dit deel maar opnieuw schrijven.
Heel erg bedankt voor je inzicht!
Als je de schrijfstijl van je vorige verhalen aanhoudt, zul je een krachtig schrijver zijn.
BeantwoordenVerwijderenIk vind je schrijfstijl top, ik heb alle delen met plezier gelezen. Maar ik ben het met Thomas eens, dit deel vind ik het minste, terwijl ik bij de andere delen alles gewoon even goed vond :-). Waar komt de vader opeens zo plotseling vandaan?
BeantwoordenVerwijderenEn het valt mij heel erg op dat je heel veel kleuren gebruikt, groene laarzen, witte vlokjes, bruine daken, donkergroene hek, rode vingers. Het viel me al op in het deel hiervoor, maar in dit deel irriteert het me, haalt het me uit het verhaal. Als ik lees over een hek rond een weiland, dan zie ik dat in mijn hoofd, in mijn eigen kleuren. Nu word ik gedwongen om een donkergroen hek te zien en dat haalt me dan even uit mijn eigen hoofd of zo... Maar misschien ligt dat wel aan mij, ik ben in ieder geval heel erg benieuwd waar dit gaat eindigen!
Weet je Anoniem, dat ik me herinner dat de Slushpile ooit zo bedoeld is. Schrijvers zouden al schrijvend hun verhalen posten om zo de feedback van hun lezers te ontvangen en daar hun voordeel mee te kunnen doen in volgende hoofdstukken. Leuk dat dit nu gebeurt en dat het zo'n succes blijkt. Ik ben, net als Ineke, heel benieuwd waar dit gaat eindigen. Ik hoop eigenlijk nog lang niet. Ik kan niet wachten op het volgende hoofdstuk.
BeantwoordenVerwijderenDe andere stukken waren zo scherp en gefocust dat er een soort magie van af spatte. Voor mij niet erg dat dit stuk wat minder scherp is. Het geeft rust. Mij vielen de kleuren niet op, maar ik bleef wel haperen aan de droge opsomming zoals " er waren schapen'... dan moet ik ze zelf laten staan of zitten of grazen en blijf ik te lang bij zo'n detail hangen. De ontmoeting en het gesprek met de man was te zeer geconstrueerd hoewel het een hele mooie gedachte is. Ik kan alleen zo streng zijn omdat in de vorige stukken alles zo natuurlijk was. Enorm goed bezig dus en ik ben ook benieuwd naar het vervolg.
BeantwoordenVerwijderenDank jullie wel. Ik word hier heel stil van. 😌
BeantwoordenVerwijderen