Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Ultima Frisiae
Frisia, Anno Domini 754
"Vergeef me, Vader, want ik heb gezondigd."
"Ik mag de biecht niet meer horen, Poppo. De aartsbisschop heeft het verboden. Het spijt me."
"Oh."
"Op een schip vol priesters en bisschoppen kies je uitgerekend mij? Ik kan Eaoban vragen om je biecht te horen."
"Bisschop Eaoban spreekt geen Fries, heer diaken."
"Dat is waar."
Poppo keek op naar het grootzeil, de zon in zijn rode haren. We stonden op het voordek van de Aelmere, mijn hand rustte op het touw dat van de boeg naar de mast liep. Een sterke windvlaag maakte het slap, waarna het weer strak trok toen een golf de achtersteven optilde. Eerder had de bemanning hard tegen de stroming moeten roeien, maar nu rustten ze terwijl het schip vooruitschoot met een bruisende boeggolf. De morgenlucht droeg de scherpe kilte van juni, vermengd met de geur van geroosterde vis en de rook van een turfvuur dat brandde in een vuurkorf bij de roerganger. Achter ons langschip volgden twee kleinere boten.
"We hebben nog nooit zo snel gevaren," zei ik.
Poppo trok zijn wollen tuniek recht. "We varen voor het eerst naar het zuiden. Op dit moment van het jaar komt de wind meestal uit het noordwesten. En we hebben het tij mee."
"Tij?"
"Eb en vloed. Bij vloed, stroomt het zeewater de rivieren in, en een goede schipper kiest dat moment om stroomopwaarts te varen." Hij keek me aan. "En weer terug naar zee bij eb."
Poppo's ogen lichtten op bij het praten over eb en vloed. Ik voelde een glimlach opkomen, dit was precies waarop ik gehoopt had. Zijn vraag naar een biecht beviel me niet en ik vroeg me af wat hij op zijn hart had.
De rivier was zo breed als ons langschip lang was, het oppervlak kabbelend onder de frisse wind. Aan beide kanten waaiden rietpluimen in de bries, afgewisseld met knotwilgen en bleke berken. Achter de rietkragen strekten zich graslanden uit, doorsneden door kronkelende kwelders. Friese koeien, hun vacht donker en glanzend, hieven hun kop om ons voorbij te zien varen. Aan bakboord liep een pad langs de rivier, waar een twintigtal ruiters, gewapend met speren, zwaarden en ronde schilden, hun paarden liet draven. Hun krijgsheer, gezeten op een massieve zwarte hengst, droeg een opvallende rode mantel en een rijk versierde zilveren helm.
"Heer Ealwulf," zei ik. "Onze beschermer."
"Een huurling. Hij zal alles voor geld doen."
"Vertrouw je hem niet?"
Poppo haalde zijn schouders op.
"Heer Ealwulf heeft zich toch laten dopen?"
"Ja, heer," antwoordde Poppo. "Maar hij draagt nog altijd een Wodans amulet om zijn nek. Ik heb het in Leewarden gezien."
Achter ons lagen tien zware dagen op zee, over het Marem Flevum naar de Friese landen. Dagen van regen, roeien en zeeziekte. Ik dacht terug aan ons vertrek uit Utrecht – de plechtige mis in de Salvatorkerk, de kleurrijke gewaden van de bisschoppen en de vergulde reliekhouders. De lange processie naar de haven, de Romeinse grafstenen langs de oude weg van Fort Trajectum naar de Rijn, waar onze schepen voor anker lagen.
Ik keek naar naar de rood-wit gestreepte tent achter de mast. Alles was nat, doordrenkt van regen. Het bilgewater in de kiel van de Aelmere stonk naar verrotting en braaksel. Ik wreef over mijn ongeschoren gezicht en vermoeide ogen. Een man gekleed in een groene dalmatiek kwam uit de tent, een korf in zijn handen. Hij liep naar de boeg en deelde voedsel uit aan de vermoeide roeiers.
"Diaken Amalric," zei ik. "Je kunt bij hem biechten."
Poppo keek naar de jonge geestelijke, maar zei niets.
"Diaken Ergil, stuurman Poppo. Pax vobiscum." Amalric bereikte de boeg en bood ons de mand aan. Poppo nam een handvol voedsel en stopte het in zijn mond. Ik keek met afschuw naar de beschimmelde korsten brood en kaas.
"Et cum spiritu tuo," antwoordde ik.
Amalric leek onaangedaan door de lange reis. Zijn kruin was gladgeschoren, maar een corona van glanzend zwart haar lag om zijn hoofd. Hij had opvallend groene ogen en brede schouders. Ik wist dat hij van Frankische adel was en slechts enkele dagen voor ons vertrek in Utrecht tot diaken was gewijd. Hij keek naar de Friese ruiters op de oever en hief zijn hand. Heer Ealwulf, de krijger in de rode mantel, hief zijn speer als antwoord. Ik moest denken aan twee edelmannen, die elkaar toevallig ontmoetten tijdens de hertenjacht.
"Kijk!" riep Poppo plotseling, wijzend naar een bocht in de rivier.
Achter het riet zag ik de contouren van twee terpen. Elke heuvel rees uit boven de omringende moerassen, hun hellingen donker van omgewoelde modder. Bovenop stonden rietgedekte langhuizen, omringd door kleinere bijgebouwen. Rook dreef loom uit de schoorstenen, de geur vermengde zich met de vochtige aarde. Het geloei van onzichtbaar vee klonk zwakjes over het water, waardoor het landschap een levende puls kreeg.
"Hoe heet dit dorp?" vroeg Amalric opgewonden.
"Dockoheim, heer," antwoordde Poppo.
De rietkragen maakten plaats voor kleine vissersbootjes, stevig vastgemaakt aan houten steigers. Dorpelingen op de oever merkten de Aelmere en de groep Friese ruiters op het pad op en haastten zich naar de haven. Sommigen zwaaiden, anderen riepen in alarm of opwinding.
Amalric gaf me de lege korf. "De aartsbisschop wilde u spreken, broeder Ergil. Het zal hem ook verheugen dat we in Ultima Frisiae zijn aangekomen. "
"Ultima Frisiae?"
De jonge diaken vouwde zijn handen als in goddelijke vervoering. "Het laatste heiligdom van Friesland."
*
De tent werd verwarmd door een bronzen kolenpan met gloeiende kolen. De twee bisschoppen, Adolar en Eaoban – de een klein en gedrongen, de ander lang en ascetisch dun – zaten aan een kleine tafel waarop borden met gerookte vis, appels, brood en olijven stonden. Beiden waren gehuld in bontgevoerde mantels en dronken uit roemerglazen gevuld met rode wijn.
Eaoban keek op. "Zijn we bij een dorp?"
"Bijna."
"Is het Dockoheim?"
"Poppo denkt van wel," antwoordde ik.
"Heb je de eik gezien?"
"Nee."
Aan het einde van de tent lag een man onder warme schapenvachten op een lange kist. Bij het geluid van mijn stem kwam hij overeind en probeerde op te staan. Adolar haastte zich naar zijn zijde en hield een flakkerende kaars voor zijn gezicht.
Ik schrok. Ik had Bonifatius niet meer gezien sinds ons vertrek uit Utrecht. De aartsbisschop leek wel tien jaar ouder. Zijn lange witte haar en baard waren verward en dof, zijn gezicht uitgemergeld. Het was alsof ik een geest zag. De man die ooit hele menigten tot zwijgen bracht, was nu zelf een schaduw. Ik knielde voor hem neer terwijl hij zijn hand uitstrekte. Ik kustte de gouden bisschopsring met de rode robijn, glanzend in het schemerige licht.
"Ergil van Trecht." Zijn stem, ooit sterk genoeg om door menigten te dragen, was nu zwak. "Heb je van gedachten veranderd?"
"Nee, heer," zei ik.
Bonifatius streelde over mijn vochtige haar. "Twijfel je aan een missie die door God is gezegend?"
"Ik vrees de ruiters op de rivieroever, heer. Ik vertrouw ze niet. Ik vrees geweld tegen onschuldige mensen."
"Ik zei het al, heer," zei Adolar. "Broeder Ergil is half Fries. We hadden hem nooit mee moeten nemen."
Eaoban knikte instemmend. "Heer Ealwulf is een christen," zei hij.
Bonifatius hief een hand op. "En wie zal dan voor ons vertalen? Wie spreekt er nog zo goed Fries als Ergil?"
"Ik zal uw woorden vertalen," zei ik. "Maar ik zal niet prediken. Geen biecht horen. De Heilige Geest spreekt niet meer door mij. Ik ben bang voor mijn ziel."
Buiten hoorde ik Poppo schreeuwen om het zeil te strijken. De roeiers voor de mast pakten hun riemen weer op. De Aelmere vertraagde.
"Help me, Ergil," zei Bonifatius. Hij gebaarde naar de kist die als zijn bed had gediend.
Ik trok de schapenvellen weg en opende het deksel. Boeken. Bijbels, heiligenlevens, geschriften van de kerkvaders – elk prachtiger gebonden dan het vorige.
Bonifatius gaf me een grote Bijbel met een leren omslag, ingelegd met rode en groene edelstenen.
"Blijf aan mijn zijde als we aan land gaan. Vertaal mijn woorden zo goed mogelijk naar de Friezen. De Heilige Geest zal naar je terugkeren. Ik bid daarvoor, Ergil."
Bonifatius knielde voor de kist, vouwde zijn handen over een lang linnen hemd dat netjes naast de boeken lag. Adolar knielde naast hem.
Eaoban ving mijn blik en gaf een kort knikje. Ik volgde hem naar de ingang van de tent.
"Waarom ligt dat hemd in de boekenkist?" vroeg ik fluisterend.
Eaoban keek me aan. Zijn ogen glansden, niet alleen van verdriet maar misschien ook van angst.
"Het is zijn lijkwade," zei hij.
*
Een pad leidde van de steigers naar een door mensen gemaakte terp, bekroond met rieten langhuizen, stallen en bijgebouwen. Achter het dorp strekten de weilanden zich uit naar een bos van berkenbomen en dichte struiken. Ik liep naast Bonifatius, die een bisschopsmijter en een purperen mantel droeg. Hij leunde op zijn staf, een hand op mijn schouder voor steun. In Dockoheim had hij de dorpelingen gezegend, en ik vertaalde zijn woorden naar het Fries. De bewoners luisterden in stilte, sommigen hielden hun ogen angstig gericht op de ruiters van Heer Ealwulf, terwijl anderen kruiken met bier naar de Friese krijgers brachten. Het viel mij op dat de mannen van het dorp ook met speren en zwaarden bewapend waren.
Tussen het bos en de nederzetting rees een eenzame terp steil omhoog, bekroond door een oude zwarte eik. Zijn knoestige takken strekten zich wijd uit boven een drassige poel water. We liepen in processie naar de heuvel – Adolar en Eaoban voorop, gevolgd door zingende monniken. Achter Bonifatius kwamen twaalf diakens, elk met een reliekhouder. Achteraan liep Amelric, een lange bijl over zijn schouders, en Heer Ealwulf te paard, zijn mannen dicht achter hem.
Poppo had me aan mijn mouw getrokken toen we van boord gingen.
"Weet je nog wat ik je vertelde over het tij?"
Ik knikte. Hij gebaarde naar het bos. "Achter die bomen ligt de Lauwers. Die stijgt en daalt met het tij, net als de Boorne."
Ik fronste. "Waarom vertel je me dit nu?"
Poppo vermeed mijn blik. "Vergeef me, Ergil," mompelde hij, terwijl hij zich omdraaide.
Ik keek hem na hoe hij terugliep naar de Aelmere en vroeg mij af of hij bij Amelric gebiecht had. Eerder die dag had ik ze samen gezien. Poppo had stil met gebogen hoofd voor de diakon gestaan die hem streng had toegesproken. Naar een vergevingsgezinde absolutie had het het niet uitgezien, en ik vroeg me af welke boete Amelric aan Poppo had opgelegd.
De stam van de eik was enorm, zijn schors zwart en gebarsten als oude huid. Verbleekte schedels van paarden en koeien hingen aan zijn takken, bungelend aan vervaagde rode linten. Aan zijn voet markeerde een ring van blauwe stenen de heilige grond.
"Ultima Frisiae," fluisterde Bonifatius. "De laatste heidense eik van Friesland."
Hij liep naar de boom, een nieuwe kracht in zijn pas. Ik herinnerde me de man die hij ooit was geweest – de missionaris die heilige eiken had omgehakt, zijn geloof onwankelbaar. Nu, aan het einde van zijn leven, was hij vastbesloten dit laatste overblijfsel te vernietigen. Amelric stapte naar voren, de bijl stevig vast, een psalm zingend. Ik keek de heuvel af naar het dorp.
Wat ik zag, deed me verstijven van angst.
De Aelmere en de twee kleinere boten dreven in de rivier, hun ankerstenen in het water geworpen. Op de top van de heuvel hief Bonifatius de bijl, zijn stem verheven in gebed. Alle ogen waren op hem gericht – behalve die van Amelric. Hij keek naar Heer Ealwulf, die roerloos op zijn paard zat. Te laat besefte ik dat de heuvel omringd was door krijgers. Ik probeerde te schreeuwen, maar mijn keel was droog.
Bonifatius sloeg op de wortel van de eik. Even was er stilte. Toen trilde de grond.
De ruiters van Heer Ealwulf stormden naar voren, hun zwarte Friese paarden galoppeerden met meedogenloze precisie. Krijgers leunden laag in hun zadels, speren gereed, zwaarden glinsterend. De eerste aanval sloeg in als een storm. Speren drongen in de paniekerige monniken. Schreeuwen scheurden door de lucht. Adolar en Eaoban werden vertrapt onder hoeven, hun kreten verloren in de chaos.
Bonifatius draaide zich om, zijn armen geheven in alarm. Amelric rukte de bijl uit zijn handen.
"Stop!" schreeuwde ik, terwijl ik naar voren rende met de grote Bijbel. Ik was te laat. Amelric sloeg toe. Het lemmet trof Bonifatius' hoofd. Bloed doordrenkte de bisschopsmijter terwijl hij in elkaar zakte, naar adem happend. Amelric draaide zich om, zijn groene ogen wild, en sloeg opnieuw – deze keer naar mij.
Ik hief de Bijbel op. Het lemmet sloeg tegen de kaft, begraven in de pagina's. Ik wankelde onder de klap. De tweede slag kwam nooit. Een robijn op de kaft van de Bijbel spatte uiteen, scherven vlogen in Amelrics gezicht. Hij schreeuwde, bloed stroomde uit zijn ogen, en hij tuimelde de heuvel af.
Ik knielde naast Bonifatius. Zijn hand was slap en koud. Ik trok de bebloede mijter weg. Zijn witte linnen hemd was gescheurd, doorweekt met bloed. Zoals hij had voorzien, was het zijn doodskleed geworden. Een rode sproeier van zijn bloed bevlekte de omslag van de Bijbel. Ik nam het boek op en rende achter Amelric aan.
Hij knielde voor een blauwe steen, zijn bebloede handen tegen zijn verwoeste ogen gedrukt. Ik greep zijn haren en rukte zijn hoofd naar achteren.
"Waarom?" schreeuwde ik. "Waarom heb je hem gedood?"
Amelric draaide zich naar mijn stem. Zijn oogkassen zaten vol met scherpe robijnen splinters, bloed stroomde over zijn gezicht. "Hij wilde het," hijgde hij, lachend. "Hij verlangde naar martelaarschap. Heiligheid. Je wordt niet heilig door te sterven tussen zijden lakens."
Van beneden kwamen nieuwe kreten van angst. De ruiters waren de vluchtende diakens aan het afslachten in vol zicht van de schepen die dreven.
"En de onschuldige mensen die vandaag sterven?" riep ik uit.
"God zal de zijnen herkennen," mompelde Amelric, zijn hoofd rustend tegen de steen.
Ik stond op, draaide de Bijbel in mijn handen. De zware omslag kraakte tegen Amelric's schedel. Zijn lichaam zakte voorover, zijn bloed vermengde zich met dat van Bonifatius. Ik draaide me om en rende, de heuvel af, langs de gevallenen, langs de stervenden.
Naar het bos.
*
Ik verschool me twee dagen in het bos, gehurkt onder bramen en dikke varens. Op de eerste dag doorzochten Ealwulfs mannen het woud, maar ze vonden me niet. 's Nachts verplaatste ik me naar het oosten. De bosgrond werd al snel drassig, veranderde in moerasland. Uiteindelijk groeide er niets meer dan riet, en ik vond mezelf aan de rand van een enorme plas.
Ik kon een verre kustlijn zien die naar het zuiden strekte, maar niets naar het noorden. Nu begreep ik het - dit was de Lauwers, de getijrivier waar Poppo over had gesproken, met de monding naar de zee geopend.
Half verborgen in een wirwar van riet lag een kleine vissersboot, het frame bedekt met uitgerekt koeienhuid. Ik wrikte een edelsteen los van de bebloede omslag van de Bijbel en legde die op de paal waar de boot vastlag. Vervolgens, mezelf onder een bundel riet verbergend, roeide ik het meer op. Ik herinnerde me Poppo's woorden over de getijden. De stroom voerde me noordwaarts. Het was eb.
Dagenlang dreef ik op het water. Het landschap veranderde - het riet dunde uit, verdween dan helemaal. Ik passeerde hoge zandbanken, en uiteindelijk de open zee. Het water smaakte van brak naar zout. Op de derde dag was er geen land meer te zien. De boot, hulpeloos tegen de rollende golven, dreef doelloos.
Ik wist toen dat ik zou sterven.
Zonder eten, zonder vers water, lag ik in de bodem van de boot, fluisterend gebeden aan God, aan Zijn Zoon, aan de heiligen. Ik smeekte om vergiffenis - voor Amelric's dood, voor de zielen van Bonifatius en de anderen die in Dockoheim waren omgekomen. Op de avond van de vierde dag rees er een storm. De zee verhief zich, gooide mijn zwakke vaartuig als drijfhout. Ik krulde me op in de bodem van de boot, Bonifatius' Bijbel onder mijn gewaad klemmend.
Toen kwam de golf. Wit en schuimend, sloeg het over me heen, kapseizend de boot. Het zware, doorweekte wol van mijn gewaad trok me onder, trok me af in stilte.
Ik ontwaakte bij het schijnsel van vuurlicht in een smal bed. Een dikke wollen deken bedekte me. Boven, het rieten dak van een hut. Daarachter, door het rookgat, de bleekblauwe hemel. Ik kon golven horen breken op een strand. Naast het vuur, op een stenen richel, lagen haverkoeken. De geur was bedwelmend. Ik had vijf dagen niet gegeten. Ik reikte naar een en duwde die in mijn mond.
"Niet te veel tegelijk."
Een jonge vrouw stond in de deuropening. Haar bruine haar was gevlochten, haar schouders bedekt met een mantel van konijnenbont. Een boog en een koker met pijlen hingen over haar rug.
"Eerst drinken," zei ze, reikend me een kruik water aan. "Langzaam."
"Waar ben ik?"
Ze glimlachte. Kleine rimpels vormden bij de hoeken van haar ogen.
"Ik vond je twee dagen geleden aan de noordelijke kust. Je was bijna verdronken. Ik heb het water uit je longen geblazen." Ze ging naast me zitten.
"Mijn naam is Hilde. Je bent aangespoeld op ons eiland. We noemen het Oog. Misschien heeft het een andere naam waar jij vandaan komt."
De tweede keer dat ik wakker werd, was Hilde niet alleen. Een man zat naast haar bij het vuur. Hij had kort, grijzend haar en droeg een tuniek van konijnevel, net als zij. Hij knielde naast me, iets in zijn handen houdend.
Het was Bonifatius' Bijbel.
"Ben je een priester van de Christenen?" vroeg hij.
Ik sloot mijn ogen. Dit was het - ik had mijn leven slechts even geleend. Nu zou ik ook sterven.
"Ja," antwoordde ik. "Ja, ik geloof in God, in Christus, in de heiligen."
Hij knikte langzaam. "Kun je blijven? Kun je het ons weer vertellen?"
Naast hem keek Hilde naar me, wachtend.
"Ja," fluisterde ik. Tranen liepen over mijn gezicht. "Ja."
Interessant stuk. Ik ben niet bijzonder bekend met de tijd en heb geen check gedaan op de accuraatheid. Ik vind het leuk dat je over een tijd schrijft waar relatief weinig over bekend is en ook niet bijzonder vaak over wordt geschreven.
BeantwoordenVerwijderenWat ik jammer vind is dat het stuk zich teveel lijkt te baseren op het perspectief uit historische bronnen, aangedikt met conjectuur. Het klinkt vaak plechtig en episch, een voortdurend opvolgen van handelingen. Ik mis de emotie. Ik mis een originele invalshoek: een ander perspectief op het verhaal. Een stukje inleving: hoe was het leven als Fries voor het Christendom? Hoe zagen zij Bonifatius?
De taal is uitstekend overigens.
Leuk dat iemand eens een historisch verhaal schrijft, dat komt maar al te weinig voor. Ook interessant dat er een logische draai wordt gegeven aan Bonifatius' dood in Dokkum. Ik had in elk geval nooit gehoord dat hij is omgebracht omdat hij de hand sloeg aan een heilige eik.
BeantwoordenVerwijderenIk ben het niet eens met het vorige commentaar dat de taal zo uitstekend is. Door het hele stuk heen en steeds meer naar het einde staan rare zinnetjes, die er uitzien of ze vertaald zijn.
En kustte moet zijn kuste.