Geen Lente Zonder winter - Een Stadswandeling - Alexander Koning
De eerste zonnestralen vielen op de gevels van de jaren tachtig woonwijk en legden een deken van stilte over Amsterdam. Het was die specifieke stilte van de lente. Een dunne, warme laag die de scherpe randen verzacht. De toeters klinken verder weg, de brommers rollen zachter over de straatstenen, de trams glijden met minder haast over hun rails, en zelfs het tringelen van de bel lijkt een seconde langer in de lucht te blijven hangen, alsof het opgaat in de nieuwe zachtheid van de dag.
De stad is niet echt stil, ze rรบst. Een ademhaling langer, een moment van aarzeling, een seizoensgebonden verzoening met zichzelf. Het licht streek over haar als een hand die een slapend gezicht wekt. De ruiten, dof van de winter, vingen de stralen aarzelend op, alsof ze moesten wennen aan hun eigen doorzichtigheid.
Achter een van die ramen zat een man. Zijn handen rustten op een stapel schetsboeken—leeg, op een paar mislukte pogingen een stilleven te schetsen van de verwelkte bloemen in de vensterbank na. Het papier staarde hem aan zoals de stad hem aanstaarde: met een onverschilligheid die geen moedwillige kilte was, maar simpelweg het gevolg van het voortbestaan.
De buurvrouwen kwamen naar buiten, onwennig, alsof ze opnieuw moesten leren spreken na maanden in hun huizen verstopt te hebben gezeten. Hun gezichten nog bleek van de winter, hun stemmen trillerig, ongewend aan het praten in de open lucht. Ze lachten voorzichtig, knikten naar elkaar, bleven iets langer staan dan ze aanvankelijk misschien van plan waren geweest.
De man keek naar het tafereel en besloot een wandeling te maken.
De straat voor zijn huis lag open. Werkmannen stonden in de kuilen die ze gegraven hadden. Ze spraken weinig. Wat moest er ook gezegd worden? De aarde verzette zich, zoals altijd, en zij verplaatsten haar, zoals altijd.
Hij wendde zijn blik af en stak zijn handen in zijn zakken. 'Zij werken. Ik loop hier maar wat rond'.
De buurman liet zijn hond uit aan een versleten lijn. Zijn bewegingen traag, bedachtzaam, alsof hij zich door een dikker geworden tijd bewoog. Zijn huid had die matte grauwheid van een lange winter, waarin de kou niet alleen onder je kleren kruipt, maar ook onder je huid, tot diep in je botten. Een slordig gedraaide shag hing in zijn mondhoek, de tabak losjes, alsof het hem niet veel kon schelen of hij zou gaan branden of niet.
Aan de overkant liepen tienermeisjes, flanerend alsof de winter nooit had bestaan. Dunne jassen open, stemmen licht en ongehinderd. Ze lachten op de manier waarop alleen jonge mensen dat kunnen—een lach zonder gewicht, zonder angst voor wat nog komt. De buurman keek niet naar hen, niet echt. Maar hij liet de hond iets langzamer lopen, gaf de lijn een fractie meer ruimte. De hond spitste zijn oren en draaide zijn kop naar hen toe.
Het was een kleine hoop, bijna onzichtbaar. Dat een van de meisjes zou stoppen, op haar hurken zou gaan zitten, haar handen in de warme vacht zou laten verdwijnen. Dat er even iets zou ontspruiten in dat moment, iets lichts, iets zachts.
Maar de meisjes liepen door.
Ze kenden nog geen winters.
Zelfs de stemmen van de oude mannen op het plein leken minder luid vandaag. Ze stonden op hun vaste plek, hun djellaba's en mutsen diep over hun hoofden getrokken. Ze zwaaiden met hun armen alsof ze een reusachtig orkest dirigeerden en discussieerden over politiek, het leven en de precieze regels van de Ramadan. Maar hun stemmen klonken gedempter dan anders. Alsof de lente de scherpe randen ervan had afgeschaafd.
De man stond stil, keek hoe het leven zich om hem heen bewoog zonder hem echt op te merken en keerde terug richting zijn atelier.
Geulen diep als wonden sneden nog altijd door het asfalt. De werkmannen waren nog niet uit hun kuilen gekropen, hun schoppen waren dof, hun spieren strak onder de laag stof die de dag op hun huid had achtergelaten. Hij zag de inkt op hun armen, symbolen en namen die ooit helder waren geweest, maar die de tijd en de zon langzaam hadden doen vervagen.
Toen hij de tweede keer langsliep, voelde hij de blik van een van hen kort op zich rusten. Niet vijandig, niet nieuwsgierig. Gewoon, een blik.
Zijn rug verstijfde. Hij wilde zijn pas versnellen. Wederom kwam de gedachte: 'Ik doe niets. Zij werken, en ik loop hier maar wat'.
Alsof hij iets moest bewijzen. Alsof hij de wereld zijn bestaansrecht schuldig was.
De gedachte vrat aan hem. Alsof zijn aanwezigheid alleen al een belediging was voor de arbeid die hier werd verricht. Werken betekende iets optillen, iets verplaatsen, iets bouwen. Werken betekende moe zijn aan het einde van de dag, eelt op je handen, de geur van aarde en zweet.
Hij keek naar zijn eigen handen. Zacht, schoon. Handen die dachten in plaats van droegen. Handen die wachtten op een impuls, op iets wat nog niet bestond.
'Een kunstenaar is altijd aan het werk', schoot het door hem heen. Maar waarom voelde het dan niet als werken? Waarom voelde hij zich zo licht, zo loos, zo ontheemd naast deze mannen die hun lichaam aan de aarde gaven?
De werkmannen zeiden nog altijd niets.
Zijn oma zou hebben gezegd: 'Let go, let God'. Maar hij geloofde niet in God. En toch, er was een grens bereikt. Hier, in deze stad die, ondanks haar schoonheid en onuitputtelijke bron van inspiratie, alles steeds meer leek te willen controleren. De gestage opkomst van het Excelsheet Terrorisme, het Algoritme Fascisme dat de man langzaam maar zeker in het nauw aan het drijven was en hem zijn adem ontnam. Een wereld waarin alles gemeten werd, gewogen, in vakjes gestopt zoals de werkmannen de tegels weer netjes recht legden, zoals de trams weer netjes op tijd reden. En hij? Hij paste niet in de vakjes.
'Een kunstenaar is altijd aan het werk', had hij voor zichzelf nog een laatste keer herhaald. Niet zoals de mannen met hun schoppen en hun zware laarzen werkten. Niet zoals de handen van de bakkers om het deeg sloten, zoals de vrouwen op de markt fruit in hun zakken lieten glijden. Maar ook de leegte was werk.
Een kunstenaar observeert, absorbeert, interpreteert en transformeert. Niet tussen negen en vijf, maar elke moment van de dag en zelfs tijdens zijn wilde dromen in de nacht.
Kunst is gedestilleerd leven, een druppel essentie van het bestaan die wordt geperst uit honderden wandelingen, tientallen reizen, eindeloze ruzies en vurige verzoeningen. Een kunstenaar begint te werken bij zijn eerste ademhaling en stopt bij zijn laatste zucht. Als er voor deze aandoening al een vakje bestond, zou de man er hartstochtelijk buiten kleuren.
De buurman met de hond had zijn sigaret eindelijk aangestoken. Hij haalde diep adem en blies de rook uit, langzaam, alsof hij er even in wilde blijven hangen. De hond keek hem vragend aan. De meisjes waren al lang verdwenen.
De man haalde zijn schouders op en dacht: 'Geen lente zonder winter'.
Misschien zou hij morgen iets schrijven.
Misschien zou hij morgen iets tekenen.
Misschien zou het niets worden.
Hij stak zijn handen dieper in zijn zakken en liep verder.
www.alexanderkoning.nl
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Reacties
Een reactie posten