“Omdat het nooit gebeurd is,” zeggen ze. “Er is nooit een juf bij ons thuis geweest en je hebt al helemaal nooit in een ziekenhuis gelegen.”
Herinneringen. Er zijn er meer. Maar alleen ik heb ze. Misschien zijn ze echt wel nooit gebeurd. En heb ik ze maar verzonnen.
Mijn moeder houdt de baby tegen zich aan. Ze wiegt hem zachtjes terwijl ze met hem door de kamer loopt. Het kind snikt nog enkele keren met steeds grotere tussenpozen waarbij het lijfje schokt. Mijn vader slaat hen gade. Machteloosheid in zijn ogen. Dan is het stil. Ik lig in een ledikant of misschien ook niet. Ik heb geen benul van tijd, laat staan dat ik het vreselijke gehuil wat aan de stilte vooraf ging kan duiden. Is het ochtend? Is het nacht? Heb ik mijn broer toen echt horen huilen? Ik zal het nooit weten. Het zal zeker nog twintig jaar duren voor ik mij er ineens van bewust word dat niet ik, maar Anton de jongste is van het gezin.
Nog meer flarden van herinneringen doemen op tussen de leegtes in mijn hoofd. Ze zijn niet meer te stoppen. Het vloerkleed in de huiskamer is veranderd in wegen waarop ik mini vrachtautootjes laat rijden vol met gedroogde witte boontjes. In het midden staat een houten garage met een benzinepomp ervoor. Ik rijd, ik tank, ik verwissel banden.
‘Jij bent lief,’ hoor ik haar stem. ‘Zo lief aan het spelen.’
Ik wil haar zien. Naar haar lachen. Haar aanraken. Maar ook nu is daar een mist die dat belet.
Waar is de tafel waaraan ik altijd kleurde, waaraan ik at? Waar zijn de anderen?
Ze wenkt me dichterbij. Ik wil niet gehoorzamen maar doe het toch. Ze richt haar hoofd op om haar gebaar kracht bij te zetten maar valt terug in de kussens. Ze ademt zwaar, met horten en stoten, de ademhaling van iemand die niet lang meer heeft, denk ik. Dan sluiten haar ogen zich weer.
Al mijn herinneringen lijken toevalligheden in een dichte mist. Soms legt de wind ze bloot en gunt mij een blik op het kleine meisje dat ik was. Of misschien nog altijd ben, bang om een stap te zetten in het echte leven. Of om altijd te denken: dat komt later wel. Of liever helemaal nergens aan denken. De jaren hun gang laten gaan. Daar ben ik goed in geworden.
‘Ga maar kleuren,’ zei ze altijd als ik liever iets anders wilde gaan doen. Het is deze zin die zich al maar herhaalt in mijn hoofd. Ik veeg een lok weg die voor haar gesloten ogen is gevallen.
‘Waar zijn mijn kleurboeken?’ fluister ik zacht. Ik wil niet dat ze antwoordt. Ik ben bang voor de antwoorden die ik met de vraag bij haar oproep. Aan de keukentafel kleurt een meisje ingespannen tussen de lijntjes. Telkens kijkt ze op naar de vrouw bij het aanrecht. “Je bent lief,” zegt de vrouw als hun blikken elkaar kruisen.
‘Waarom was ik alleen lief wanneer ik kleurde.’ Ik hoor mijn stem. Het is geen vraag, het is een beschuldiging die de stilte broos en voelbaar maakt. Ik wil me verontschuldigen, haar geruststellen maar vind geen woorden. Ik schuif ongemakkelijk wat dichter naar haar toe. Eigenlijk wil ik weg, de kamer verlaten en naar buiten rennen waar het toch weer is beginnen te sneeuwen. Ik wil de kou voelen. Maar in plaats van weg te gaan zoek ik haar hand en houd hem een ogenblik vast. Haar ogen blijven gesloten. Met een steen op mijn borst doe ik de schemerlamp aan en sluit de gordijnen. De sneeuw zal vandaag niet meer wegdooien. De sneeuw dekt al mijn vragen toe. Even denk ik opnieuw dat ze mij wenkt wanneer ze haar ogen weer opent. Ik moet me vergissen want ze zegt niets. Toch volg ik nauwlettend haar bewegingen. Er ontgaat me niets. Ook daar ben ik goed in.
‘Mama?’
‘Ja, Anne?’
‘Mama, wat is de duivel?’
‘O, meisje, pas toch op voor de duivel.’ Haar stem klinkt geschrokken. Oei, denk ik, dan is het dus echt waar wat de juf op school zei. Dat de duivel gevaarlijk is. Gespannen kijk ik naar mijn moeder.
‘Je moet altijd heel goed opletten, Anne! Haar stem klinkt nu heel zacht alsof er iemand in de kamer is die meeluistert. ‘De duivel is zo gemeen. Eerst zegt hij heel lief tegen je: toe maar Anne, pak dat lekkere koekje maar, mama ziet het toch niet.’
Haar grote groene ogen zijn wijd open. ‘En ook al weet je dat het niet mag, hij probeert je toch over te halen. Maar doe het niet Anne. Nooit! Wees sterk, altijd, en zeg tegen hem: ga weg jij, lelijke duivel! Ik weet wel dat je wilt dat ik naar je luister. Jij wilt mij afpakken van God.’
‘Hoe ziet hij eruit, mama?’
‘Dat is nu juist zo gemeen, Anne’ antwoordt mijn moeder. ‘Je kan het niet zien omdat hij zo lief tegen je doet. Geloof daarom niemand wanneer die lief tegen je doet.’
Ik luister naar de woorden van mijn moeder. Ik begrijp niet alles wat zij zegt maar de indruk die het bij mij achterlaat is groot. Ik neem me voor om voortaan nooit meer een koekje te stelen ook al zegt dat stemmetje dat het niet erg is. Wat maakt dat ene koekje nou uit? Vanaf nu weet ik dat het stemmetje van binnen de duivel is. En dat ik niemand kan vertrouwen die lief tegen mij doet.
En dat de duivel in mij woont.
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Reacties
Een reactie posten