Het is mijn eigen reconstructie, op geen enkel feit gebaseerd. Wil ik dat de zon schijnt en de koude grond verwarmt waarin mijn broertje is neergelaten? De gezichten om het graf zijn grijze vlekken, ook al probeer ik ze met alle macht op de gezichten van de foto in mijn hand te doen lijken. Huilden ze? Waren zij er allemaal bij? Vijf was Anja. Ik zelf nog net net twee. Heb ik wel of niet deel uitgemaakt van het kleine gezelschap dat in dat vroege voorjaar mijn broertje, bijna een jaar oud, naar zijn laatste rustplaats bracht? Was het omdat er nooit over hem gesproken werd dat ik, pas vele jaren later, zomaar ineens wist dat ik een broertje had? Kwam het door flarden van zinnen die ik als kind opving en onbewust had onthouden? In de reconstructie die ik nu maak blijft mijn broer op onoverbrugbare afstand. Moet ik nu, na al die jaren, rouwen om een broer die ik niet heb gekend. Over wie nooit werd gesproken. Doodgezwegen. Maar waarom? Was het uit verdriet? Of uit bescherming?
Waarom was mij nooit iets verteld? Op het moment dat ik wist dat niet ik de jongste van het gezin was, maar Anton, was er al geen graf meer. Geruimd na zoveel jaren.
In een verre uithoek van het kerkhof fantaseer ik een denkbeeldige plek voor het graf van mijn broer en leg ik een witte roos op de aarde. Er trekt er een rilling over mijn rug.
De late namiddagzon heeft aan kracht ingeboet. Met tegenzin dwing ik mijn gedachten terug te gaan naar de kamer die gevuld is met de schaduw van de dood. Haar ogen zijn half gesloten. De klok tikt de tijd weg in een ritme dat niet geruststelt. Ik houd niet van klokken die niet geruststellen. Ik houd van klokken die leegte maken in mijn hoofd. Waarin ik niets hoef te voelen, niets hoef te denken en niets hoef te doen.
Wanneer ik het gewicht in mijn beide handen stil houd gaan haar ogen open. Haar lippen zijn samen getrokken tot een smalle streep. Vlug laat ik het gewicht los en geef het voorzichtig een klein zetje. Het tikken vult weer de kamer maar tegelijk nestelt zich in mijn hoofd een benauwd gevoel dat al mijn verzet uitschakelt. Het knelt op mijn borst en in mijn hoofd. Het verlamt mijn handelen.
Ik had kunnen vragen waarom zij nooit zijn naam heeft genoemd maar laat het moment voorbij gaan. Ik heb dat ooit geleerd: momenten voorbij laten gaan.
Telkens als ik de weg insla naar het oude huis zakt de moed me in de schoenen. De vraag of het zal zijn wat ik ervan verwacht kwelt mij bij iedere stap. Hoop ik dat zij daar staat bij het aanrecht, klaar om de soep op te scheppen zodra ik thuis kom uit school? Ik probeer haar gezicht voor me te zien maar zie alleen een grijze vlek boven haar gebloemde schort. Ik heb een foto van haar nodig om te zien hoe zij er in werkelijkheid uitzag. De smalle lippen. De kleine rechte neus ingebed tussen de iets uitstekende jukbeenderen maar bovenal de ogen die soms groen dan weer blauw leken, treffen me opnieuw. Alsof ze harmoniëren met de omgeving waardoor ze nog dwingender worden. Mensen zeggen dat ik haar ogen heb. Ik zie dat niet. Die van mij zijn bruin.
Ik loop het smalle, alleen voor voetgangers bestemde bruggetje over van de kreek die de kleine dorpskern in tweeën deelt. Er is niet veel veranderd. Er zijn alleen andere winkels. De bakker is een supermarkt geworden en op de plek waar de kapperszaak van tante Lien stond is nu een elektronicazaak. Tante Lien was geen echte tante, maar iedereen noemde haar zo. Op woensdagmiddag mocht ik er heen als mijn haar geknipt moest worden. Achter de winkel was een tuin waarin twee bootjesschommels en een glijbaan stonden. Het wachten op mijn beurt om geknipt te worden kon mij niet lang genoeg duren. Ik ga linksaf de Oostvoorstraat in en loop langs de winkel waar ik garen moest halen voor mijn gescheurde blouse. Nog een paar meter, dan ga ik rechtsaf de Molendijk in. Het is de straat waar ik woonde als kind. Ik herinner me weinig details. Een garage schuin aan de overkant, een slagerij, wat statige huizen, sommigen met een trapje naar de voordeur en ergens verderop een smal gangetje tussen de huizen door dat naar de akkers daarachter voerde. Dat daar vlakbij ook een slachthuis stond vlakbij de plek waar ik vaak speelde, wist ik pas jaren later. Het dorp had ik toen al verlaten.
Opnieuw overvalt me de angst die mij belet de redelijk zekere pas die ik tot nu toe had voort te zetten. De grond onder mijn voeten is als drijfzand waarin ik nauwelijks nog vooruitkom. Ik dwing mezelf om verder te lopen maar elke stap wordt stroperiger tot ik me niet meer bewegen kan. Ik ben buiten adem en nat van het zweet. Weer draai ik om, loop dezelfde weg terug tot aan de havendijk en probeer het opnieuw. Ik zoek ons huis maar het is er niet meer. Na de derde keer zie ik een gordijn bewegen. Iemand kijkt naar mij. Ik wil groeten maar doe het niet. Ik vraag me alleen maar af, wat doe ik hier? In de verte hoor ik iemand mijn naam roepen. Ik kijk om. Er is niemand.
‘Anne!’ Zwak klinkt het maar nu vlakbij. Het is mijn moeder. Ik kijk naar haar. Het daglicht schijnt door het gordijn en legt een breekbare waas over haar gezicht. Ik moet in slaap gevallen zijn. Heb ik gedroomd? vraag ik mij af. Soms praat ik in mijn slaap, heeft Jasper me verteld. Er is niets wat daar op wijst, probeer ik mezelf gerust te stellen.
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Reacties
Een reactie posten