Doorgaan naar hoofdcontent
Over deze websiteOp De Slushpile publiceren schrijvers hun boeken, verhalen en gedichten. De redactie selecteert de beste ingezonden werken. Lezers geven met hartjes en reacties hun mening.Meer informatie

Boek van de week



Nieuw en populair

InfoBeoordeeld door lezers. Aantal hartjes, reacties en de plaatsingsdatum bepalen de volgorde van de lijst. Nieuwe verhalen krijgen de eerste 8 uur een boost voor zichtbaarheid. 💙=Aanrader van de redactie. Korte verhalen en gedichten worden in principe niet door de redactie geselecteerd, iedereen kan plaatsen wat hij wil.

[Wordt opgehaald]


Laatste reacties:




Recent toegevoegd

Afscheid - Nathan van Ree

Voor de ingang van het uitvaartcentrum stond een kraai te roken. Hij overzag de lege parkeerplaats, wist dat hij nog een halfuur had voor de eerste bezoekers kwamen. Ik hield hem vanachter een struik op enkele meters afstand nauwlettend in de gaten. Op het moment dat hij de hoek van het gebouw om liep en zijn peuk wegschoot, sloop ik achter het struikgewas vandaan en glipte ik naar binnen, het halletje in waar het bord klaarstond met de aanduiding van de uitvaart van de heer De Bock. Míjn uitvaart, want de heer De Bock, dat was ik zelf.
Ik wilde de kist graag zien. Tenslotte had ik jarenlang afgedragen aan de laaienlichters van de uitvaartverzekering, dus ik verwachtte minstens iets met walnoten- of kersenhout. Onder de ledverlichting van de aflegruimte stond echter een waaibomenhouten kistje. Ik kon de neiging een blik erin te werpen onderdrukken. Wie weet wat je aantrof, voor hetzelfde geld moest er nog wat geschikt worden. Nee, ik zou wel wachten. Nog een halfuurtje.
Vanuit de hoek van het halletje hoorde ik na enige tijd de scheurende hoest van mijn tante Agate naderen, wier raspende rookstem zelfs de doodgraver even deed knipperen. Een geluid waardoor je een tegen de gevel geparkeerde bezemsteel verwachtte. Wat was ik blij dat ik haar fossiele wangen niet hoefde te kussen. Zo mogelijk nog onappetijtelijker was de verschijning van mijn nicht, Kassie. Onwillekeurig dook ik wat verder achter de plant die in de hoek stond en keek door het gebladerte toe hoe tante met haar dochter binnenkwam.
Nicht Kassie had in tegenstelling tot haar knokige verwekster een piramidale gestalte. Achter haar ontzagwekkende bril schoten de ogen schichtig heen en weer, alsof deze wilden ontsnappen uit een glazen pot. Het leek erop dat ze nog steeds doodsbang was voor haar moeder en ze was ongetwijfeld door de karonje meegetorst om te dienen als chauffeuse. De beweegredenen van mijn tante om hier te verschijnen lieten zich wat moeilijker raden, maar als ik moest gokken zou ik inzetten op praalzucht. De enige om wie ze werkelijk iets gaf, was mijn tweelingbroer, dus hier ging het slechts om zien en gezien worden.
Ik dook verder de hoek van de hal in. Toen hoorde ik in de verte het plechtige stemgeluid van dominee Grevel en voelde ik een koude rilling. Wie had die prevelaar een rouwkaart gestuurd? Of was hij er via een van zijn gemeenteleden achter gekomen dat deze ooit onder zijn herderlijke hoede bewaarde zondaar was heengegaan? Gelukkig kon hij me niet zien.
Zo'n vijf minuten voor aanvang van de plechtigheid was het halletje matig gevuld met vermoedelijk oud-collega's of gewezen cliënten – van wie ik er vreemd genoeg geen meer herkende –, voormalig gemeenteleden – kennelijk meegekomen in het kielzog van Grevel – en de twee familieleden die nog restten: tante Agate en nicht Kassie. Vrienden vielen geloof ik niet te verwachten.
De in jacquet gestoken aaskever tilde zijn gezicht in een statige plooi en loodste de genodigden de aula in. Schuifelend begaf men zich richting de paar rijen stoelen, waarvan minstens de helft onbezet bleef. Ergens geen verrassing, maar het stak toch. Tante met Kassie op rij één, op eerbiedige, of waarschijnlijk eerder veilige afstand daarnaast de dominee. Ik ging als laatste naar binnen. Toen klonk door het zaaltje ineens mijn favoriete componist Federico Mompou. Placide uit het 1er Cahier van de Música Callada, de volle één minuut tweeëndertig. Niet helemaal mijn uitvoering, dat was wel wat jammer, maar toch.

Waar ging je heen? En meer nog, wát ging ergens heen? Het lichaam deed het niet meer, al zaten alle onderdelen nog keurig op hun plaats. Wat lag er nu precies in die kist? Persoon of omhulsel? Getuige mijn tante kon het omhulsel het overigens angstwekkend lang volhouden. Wij mensen zíjn iemand, maar hébben een lichaam. Of hádden, in dit geval. Waar bleef de eigenaar?
Tot een week geleden waren het vragen die mij nauwelijks bezig konden houden. Nu maakte ik het mee, en het viel vies tegen. Geen tunnel, geen vurige zwavelpoel, laat staan een verlicht oord met harpspel en gezang. Ik zat gewoon op een lullig aulastoeltje van de algemene begraafplaats van het dorp waar ik het vijfenvijftig jaar had volgehouden. Tot die misstap op de keldertrap, vorige week donderdag. Het zat er uiteraard ooit aan te komen, het einde, maar dit was wel een anticlimax. Het was gelukkig nooit zover gekomen dat ik kwijlend werd voortgeduwd in zo'n verzameloord voor stervenden, maar ik was toch graag anders vertrokken. Natuurlijk, het kon erger. Een aanrijding terwijl je als overlevende terugkwam van het zwaarbevochten front, of een hartstilstand terwijl je zat te kakken bij de ikea. Ik eindigde op mijn eigen keldervloer.
Het vreemde was, dat ik niets voelde. De dood trad kennelijk eerder in dan mijn zenuwen het probleem konden doorgeven. Tijd om te schrikken had ik nauwelijks, en heel kalm stond ik weer op. De entiteit-bestuurder dan, want de behuizing bleef roerloos liggen waar hij was neergekomen. Wat te doen? De kelderdeur stond open, en ik ging voorzichtig – waarom nog, eigenlijk? – het trapje op, mijn woonkamer binnen. Jezelf zo laten liggen tot er een keer een buurvrouw kwam kijken leek me geen goed idee. Ik leefde al jaren als een kluizenaar, mij zouden ze voorlopig niet missen. Het zou een enorm smerige toestand worden voordat er eens iemand over de stank zou gaan klagen. Iets ergers kon ik mij niet indenken: dat je lichaam zou vergaan, rottend tot er niets meer van over was. Maar toen ik de telefoon probeerde te pakken, greep ik er dwars doorheen. Roepen kon ik niet, hoe hard ik ook mijn best deed. Zonder enige moeite nu stierde ik de trap op, de badkamer in. En wat ik al dacht: niemand die terugkeek in de spiegel.
Was het eigenlijk mijn probleem nog? Ik was allicht gehecht aan wat er hier achterbleef, maar als ik stilletjes weg zou… zweven? Nee, het was toch een soort lopen, maar zonder werkelijk de vloer te raken. Ik besloot een rondje door het huis te maken. Bureaulades opentrekken ging niet meer, maar ik wist dat er het nodige geregeld was voor dit eenmalige geval. Een testament had ik alleen nooit op laten maken – wie moest er nog iets mee? Toch wilde je dat de boel netjes werd afgerond. Ik althans wel, merkte ik. Mijn bed had ik die ochtend gelukkig al keurig opgemaakt. Vreemd hoe je je ineens druk kon maken om zaken die er bij leven nooit veel toe hadden gedaan.
En er moest een uitvaart komen. Cremeren, uiteraard. Het verdwijnen moest direct zijn, zonder dat vreselijke ontbindingsproces. Begraven was wat mij betreft geen optie meer – je aan laten vreten door het ongedierte, nog weken rottend en stinkend, nee, bedankt. Vroeger ja, toen ik er nog vanuit religiositeit van uitging dat het lichaam ooit weer nodig ging zijn, maar die tijden lagen ver achter mij. Dat was nu meer iets voor mijn broer, die een tegenovergesteld levenspad had bewandeld. Hij zat nu elke zondag in de harde kerkbanken van de oudgereformeerden in ons dorp. Getrouwd waren we beiden nooit geweest, maar waar dat bij mij had geleid tot vereenzaming, had hij zijn toevlucht genomen tot de gemeenschap der gelovigen. We waren er beiden groot mee geworden, de Bijbelse verhalen en de evangeliën. Was mijn broer als ras scepticus er vreemd genoeg naartoe gegroeid, ik kon van die flauwekul naarmate ik ouder werd steeds minder geloven. Uiteindelijk had ik me er helemaal van afgekeerd.

Een uitvaart dus. Maar wie ging dat regelen? Mijn broer had ik al jaren niet gezien, niet meer sinds onze laatste ruzie over het geloof. Verdere familie hadden we nauwelijks, behalve dan die vreselijke tante Agate en haar massieve dochter, wier nageslacht waarschijnlijk op zich liet wachten tot het blindeninstituut aan het daten zou slaan. En dat was het wel zo'n beetje. Afijn, men zou mijn broer vroeg of laat weten te bereiken. Mijn broer en ik waren als Jakob en Esau: hij de rustige, ik de ondoordachte. Met zijn bekering had hij onze ouders op zijn hand, terwijl ik al mijn ouderlijke krediet had verspeeld, want ik had het geloof vaarwel gezegd. Hij was de verloren zoon die terug was gekomen, ik de oudere broer die zijn vader teleurstelde.
Hoe slecht onze band de laatste jaren echter ook was, mijn broer wist ongetwijfeld nog mijn goede smaak te waarderen. Wat dat betreft liep ik toch altijd op hem voor. Hij had vroeger de nare gewoonte als ik een elpee of een trui had gekocht een week later met bijna eenzelfde exemplaar aan te komen, maar dan altijd in een nét mindere uitvoering. Wellicht omdat hij nu eenmaal als tweede geboren was, al scheelde het maar een paar minuten. Hij liep altijd net wat achter op mij, de stakker. En nu moest hij mijn afscheid gaan regelen. Als geesten een glimlach kunnen hebben, kon ik deze niet onderdrukken.

Op zondag vond ik gelukkig een aanwijzing voor plaats en tijd, want je zou je eigen crematie toch mislopen. Na die toestand bij mij thuis had ik besloten de boel de boel te laten – ik moest ook wel – en was ik eens flink postuum de bloemetjes buiten gaan zetten. Weer en wind hadden geen vat meer op me, niemand had last van mijn aanwezigheid, kortom: genoeg mogelijkheden er toch nog iets leuks van te maken. En kostelijk vermaakt heb ik me. Kijkjes nemen in slaapkamers, bij raadsvergaderingen, in schoolklassen – ik kon zo overal naar binnen. Ook in bijvoorbeeld de trein, dwars door de hekjes van het station heen, en zo ben ik naar het koninklijk paleis geweest om eens te kunnen zien wat anderen nooit te zien zullen krijgen. Er was helaas niemand thuis.
Ach, achteraf had ik natuurlijk veel meer interessants kunnen doen, maar toen stuitte ik tijdens het heimelijk bijwonen van de dienst van de oudgereformeerden alhier – puur uit nostalgie – op de aanwijzing voor mijn eigen afscheid.
'We verzoeken u nu op te staan voor een overlijdensbericht. Afgelopen donderdag is op vijfenvijftigjarige leeftijd onverwachts van ons heengegaan broeder De Bock.' De ouderling van dienst, die als het om het veinzen van droefheid ging kennelijk excelleerde, kende ik nog uit mijn tijd hier. Wist hij nog wel wie ik was? Veel bekende gezichten, stukken ouder inmiddels, keken geschrokken. Ik denk dat ik dat nog het mooiste vond aan mijn verholen aanwezigheid tijdens deze eredienst – mijn voormalige broeders en zusters toonden een onverwachte sympathie jegens deze gevallene. Hoe dan ook, komende donderdag zou het dan gebeuren. Ze hadden me dus gelukkig nog gevonden voor het echt een vervelend gezicht werd in de kelder. Zelf was ik niet meer terug geweest.

En nu, een week na die fatale duik in de kelder – ietwat laat, vond ik zelf –, zat ik dus bij mijn eigen crematie. Bescheiden achterin, maar met goed zicht op sprekers en kist, gezeten op de hoek naast het looppad in het midden van de zaal. Iemand in de weg zitten kon ik niet, trouwens, maar het leek me toch beter dan voorin naast tante Agate of nicht Kassie. Bovendien wilde ik zo ver mogelijk van die vreselijke Grevel wegblijven. Had ik nu maar instructies voor mijn afscheid achtergelaten. In al zijn plechtigheid trad de bejaarde preker naar voren, nam plaats achter het spreekgestoelte. Dat moest er nog bijkomen! Grevel die mijn afscheid bewalmde met zijn zweverige gezever.
'Wij kennen onze broeder, neef, vriend, oud-collega De Bock als een warmhartig, bewogen mens, die altijd klaarstond voor zijn naaste. Met zijn onverwachte verscheiden zijn wij een geliefde kwijtgeraakt. Iemand bij wie je altijd aan kon kloppen, voor wie niets te veel moeite was.'
De slijmjurk! Dat er over de doden niets dan goeds wordt georeerd à la, en zeker op een uitvaart, maar wat die sijsjeslijmer er hier van wist te maken… Het leek wel of hij het over een ander had. En toen deed hij er nog een vrome schep bovenop.
'Broeder De Bock is opgegroeid in een gelovig gezin, maar kreeg naarmate hij ouder werd meer moeite met het aannemen van het Woord zoals dat ons gegeven is. Toch heeft het onze Heere behaagd hem te behouden, en is broeder De Bock na enige omzwervingen door het vlees net als de verloren zoon teruggekeerd naar het Vaderhuis.'
Van ergernis wist ik niet meer waar ik het had, maar ik moest de tijd uitzitten. Weglopen bij je crematie deed je niet, vond ik, hoe zeer ik ook gruwde van de flagrante leugenaar die daar stond te zedenmeesteren. Mijn nagedachtenis misbruikend om die sprookjes van hem nog eens aan de man te kunnen brengen.
Toch was dat nog niet het allerergste. Het allerergste was dat mijn broer ontbrak. Op zondag tussen de broeders en zusters, maar dus mooi te beroerd om zijn echte broeder te komen uitzwaaien. Hoe weinig ik hem na onze ruptuur ook had gemist, zijn afwezigheid hier was de grootste trap na die iemand mij had kunnen geven. Erger dan een preek van Grevel of het schijnheilige gekweel van tante Agate. Mijn eigen broer was niet gekomen.
Grevel besteedde er maar weinig woorden aan, de Farizeeër. Met zijn 'broeders en zusters'. Over mijn broer nauwelijks een woord, behalve de vermelding dat men hem helaas niet had kunnen bereiken. Wat, zo wist Grevel te brengen, natuurlijk te wijten was aan het feit dat we elkaar 'na enige wrijving aangaande de levenswandel in onmin vaarwel hadden gezegd'. Het sympathiekste vond ik nog dat ik warempel het gevoel kreeg dat Grevel de schuld hiervan bij mijn broer leek te leggen. Dat had ik toch niet van die zalver verwacht, dat hij nota bene zijn eigen gemeentelid hier het boetekleed aantrok in plaats van diens heidense broer. Als gemeentelid zou mijn broer toch niet zo moeilijk te benaderen moeten zijn, zou je denken. Waarom had de wijkouderling dan kennelijk bot gevangen met zijn ongetwijfeld ondernomen pogingen contact te zoeken?
Toen trad de grafmaker aan. En klonken de schokkendste woorden die ik tot dusver had aangehoord: 'Wij zullen nu de heer De Bock naar zijn laatste rustplaats dragen.'
Laatste. Rustplaats. Nee, hier ging iets fout, dit was een misverstand. Ik werd gecremeerd, niet begraven! Hoe kon dit, wat was hier misgegaan? Veel had ik nooit geregeld, maar mijn verzekering had ik al die jaren keurig betaald. Voor een crematie! De papieren lagen ergens in een la, thuis, en wellicht hadden ze die niet kunnen vinden, maar dit moest toch gewoon bekend zijn bij de uitvaartmaatschappij?
Een geest kan wel degelijk in paniek raken. Dat ondervond ik nu. Ik veerde op van mijn koude stoel en zweef-rende richting de kist, in een wanhopige poging deze gang van zaken te keren. Schreeuwend, ongetwijfeld, als het te horen zou zijn geweest. Zwaaiend met mijn onzichtbare armen. Maar tevergeefs. Niemand hoorde mij, niemand zag mij, en ik vermoed dat niemand mij ook kon voelen. Fysiek kon ik niets uitrichten, al die griezelfilms ten spijt. Waarnemen was het enige dat ik nog kon. Waarnemen deed ik, want aangekomen bij de kist, tussen het enkele bloemstuk door, zag ik dat deze een kijkgat had. Een raampje, waardoor de overledene niet zozeer meer naar buiten kon kijken, maar de achterblijvers naar binnen. Ik keek, en keek recht in het gezicht van mijn broer.

Nu werd mij ineens duidelijk wat er gebeurt met de geest van de ongelovige na diens verscheiden. Deze maakt dat mee wat hem gruwt, wat bij hem weerzin opwekt, maar waaraan hij niets kan doen. Hij kan het slechts waarnemen. Mijn versie van de hel. Mijn broer, zo begreep ik, moest mij ook in mijn laatste, fatale handeling nagevolgd zijn. Onwetend, uiteraard, maar alsof we twee door kwantumverstrengeling verbonden deeltjes waren, niettemin onontkoombaar. En kennelijk op zo'n wijze dat hij na afloop wél opgemerkt was. Want dat begon nu ook te dagen, dat ik dus nog steeds op mijn keldervloer moest liggen. Hoe zou mijn broer gegaan zijn? Ongetwijfeld net iets minder spectaculair dan ik, en dat kon dan weinig verheffends zijn geweest. Verslikt in zijn Brinta? Wie zal het nog zeggen. Mij niemand, zoveel was wel duidelijk.
Mijn broer, die was hier natuurlijk niet. Nooit geweest ook, dus hij had dat vrome geleuter van Grevel niet hoeven aanhoren. De gekwelde blik van tante Agate, naast de kwellende manifestatie van dier formidabele telg, niet hoeven aanzien. Zelfs het tergend trage dalen van dat goedkope sigarendoosje in de dorpse aarde niet hoeven meevoelen. Nee, mijn broer was nu ongetwijfeld bij het bruiloftsfeest waar Abraham, Izaäk en Jakob aanliggen. En zo was hij mij uiteindelijk dus toch een keer voor.


Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤

Reacties

Een reactie posten