Doorgaan naar hoofdcontent
Over deze websiteOp De Slushpile publiceren schrijvers hun boeken, verhalen en gedichten. De redactie selecteert de beste ingezonden werken. Lezers geven met hartjes en reacties hun mening.Meer informatie


Actieve feuilletons

InfoRomans en verhalenbundels in feuilletonvorm. Update: dagelijks. Deze werken zijn geselecteerd door de redactie.



Korte verhalen en gedichten

InfoBeoordeeld door lezers. Aantal hartjes, reacties en de plaatsingsdatum bepalen de volgorde van de lijst. Nieuwe verhalen krijgen de eerste 8 uur een boost voor zichtbaarheid. 💙=Aanrader van de redactie. Korte verhalen en gedichten worden in principe niet door de redactie geselecteerd, iedereen kan plaatsen wat hij wil. Soms, als we wat moois tegenkomen, zetten we er een blauw hartje bij.

[Wordt opgehaald]


Laatste reacties:




Recent toegevoegd

Oostkust van Amerika - Ice Winters

Ice Winters (Langs de US 1 in Belfast, Maine)

Plus een halve dag

Ik open mijn ogen en zie een ziekenhuiskamer en een infuuspaal met een zak met heldere vloeistof. Van daaruit loopt een slang naar mijn arm. Ik weet wat voor dag het is. Hoe laat het is, doet er niet toe. In een ziekenhuis leef je volgens de ziekenhuistijd. Alles is normaal, behalve mijn onderarmen en mijn handen. Die zitten volledig in het verband.

Gisteren was het een snikhete dag hier in Belfast, zoals bijna overal in Maine. De Village Soup, ons lokale krantje, had het al voorspeld en zou vast triomfantelijk de diverse records die gisteren zijn gesneuveld op de website hebben gegooid, als er geen belangrijker nieuws tussendoor was gekomen. Ik ga het niet lezen.
Gisteravond had anders moeten eindigen. Ik had samen met Carl boven een pot bier moeten klagen over dit belachelijk hete weer, want wij in Maine klagen altijd over het weer. Te koud, te veel ijs, of juist niet genoeg. Of zoals deze zomer, te heet, te benauwd.
Mijmer maar door over het weer, over de ijswinters van Maine. Allemaal goed, maar niet over Carl. Nooit over Carl.
Ik wil mijn handen nooit meer zien.
Restaurant Co-op heeft een open keuken. Had. Voor de helft afgebakend door de bar, met daarachter werkplekken. Uitzicht over het hele restaurant. Niet zo moeilijk, het was natuurlijk ook maar een klein restaurantje. Er was maar een enkel tafeltje bezet; het was gewoon veel te heet om in een restaurant te zitten.
Carl hing tegen mijn bar geleund, hij had niet veel te doen. Ik klaagde over de hitte. Hij kent mij zo goed, al zoveel jaren, hij snapte dat ik wel moest klagen over de hitte. Hij mompelde iets terug, liet me begaan. Dat is de Carl die ik mij herinner, die ik mij moet herinneren, leunend tegen de bar, luisterend naar mijn geklaag, een half glimlachje van begrip op zijn gezicht. Dat is Carl, zo is Carl als alles goed is. En die andere Carl, nee…

Ik stond dus in de keuken, zoals bijna elke avond. Normaal doe ik mijn werk met plezier, ik hou van de vluchtige ontmoetingen met de gasten en van het bedenken van nieuwe gerechten buiten de kaart om. Maar gisteravond niet. Gisteravond suisden mijn oren en het zweet gutste over mijn nek toen ik mijn voorraad controleerde. Ik drukte mijn voorhoofd tegen de binnenkant van de deur van de grote vriezer en bleef zo een paar seconden staan.
Er moet een moment zijn geweest waarop alles verkeerd liep. Dat moet het moment zijn geweest dat ik vocht tegen de kou, de tegenwind en het slechte ijs, op Knight’s Pond. Dat was in die winter met die recordkou en die recordwind, en met dat recordijs. Ja, dat was het moment waarop het allemaal de soep in draaide.
De Village Soup zal er wel uitgebreid over publiceren. Nee, niet leuk, geen leuke woordassociatie. O, kon ik nog maar zo’n flauwe grap maken zonder dat mijn longen worden samengeperst en mijn maag omhoogkomt in mijn slokdarm. Zoals nu. Moet ik kotsen of flauwvallen? Allebei goed. Alles beter dan de pijn.

Ik kijk naar mijn onderarmen, mijn polsen en mijn handen, strak in het verband. Een halve dag geleden stonden ze in brand. Ik ruik de geur van de verschroeide haren. Het is zo sterk dat ik de ziekenhuiskamer rondkijk of er ergens iets ligt te smeulen. Zo sterk. Niets herinner ik me meer, vanaf het moment dat ik naar de ritmisch bewegende gasbrander keek tot aan het moment dat ik mijn armen en handen in de fontein dompelde, voor de
ingang van de Co-op. Ze sisten en rookten. Ik moet de deur van het restaurant met brandende handen open hebben gekregen, naar buiten zijn gerend en voorover zijn gedoken, over de rand van de fontein. Dat is alles wat ik nog weet, dat mijn mouwen en ook mijn handen in brand stonden.
Ik herinner me geen pijn, alleen verbazing. Pijn is geen herinnering, pijn is hier en nu, in mijn maag en longen, niet in mijn handen.
Om de paar uur komt een verpleegster kijken naar mijn infuus.
De pijn is ondraaglijk. Tegen haar zeg ik dat het mijn handen zijn, mijn échte pijn zal ze niet begrijpen. Ik klaag over de naald in mijn ader, zeg dat die me irriteert. Ze kijkt naar de plek waar de naald mijn arm in gaat en zegt dat ze niets bijzonders ziet. Ik hou vol: het irriteert.
Ik duw met mijn arm tegen de deken, tegen het bed. Ik wrijf met mijn verbonden stomp over de naald, net zo lang totdat hij uit mijn arm floept. De verpleegster komt op het alarm af en ik herhaal dat de naald mij irriteert. Ze glimlacht bezorgd, maar steekt hem toch weer opnieuw in mijn arm. Nu in mijn andere.
Ik zal vannacht een nieuw poging doen.

Plus anderhalve dag

Carl bezoekt me ’s nachts. Zijn gezicht zweeft voor me, omgeven door vuur, en zijn ogen roepen: ‘Help me!’
Wanneer ik met een schreeuw wakker word, staat er een verpleegster naast mijn bed. Haar kalme stem geeft me de realiteit terug: het is nacht, het is niet anderhalve dag geleden. Dit is het ziekenhuis en Carl… is hier niet. Ik klaag weer over het infuus, zeg dat ik daardoor niet goed kan slapen. Heeft ze geen pijnstillers in de vorm van pillen, zodat die naald eruit kan? Ze zal het navragen.

Anderhalve dag geleden kwamen er nieuwe gasten binnen, een stelletje. Eén momentje ontmoetten mijn ogen de hare, diep[1]blauw als de lucht op een intens koude, heldere winterdag. Ze was klein, maar aanwezig. Stijlvol, ondanks de zweterige hitte. Ze was samen met een kleurloos type van ergens in de veertig die tegen de achtergrond verdween zodra ze aan het tafeltje vlak bij de bar gingen zitten, vlak bij mijn keuken.
Ik glimlachte naar haar, een flirterig onderonsje, al duizend keer geoefend. Na het oogcontact volgden soms een paar vriendelijke, maar mysterieuze of diepzinnige opmerkingen, en bij vertrek een betekenisvol See you later. Vaak kwamen ze terug, de vrouwen die genoeg hadden van de pakken met stropdas die dagelijks naar kantoor reisden om voor workaholic te leren, van de oppervlakkige rouwdouwers die nog nooit een boek hadden uitgelezen, van de onbetrouwbare flierefluiters, de ongevoelige types, de barbaren.
Ze kwamen terug voor een maaltijd en bleven langer. Voor een gesprek met mij. Na een tijdje bleven ze ook tot na sluitingstijd, en zo werd ik elke lente opnieuw weer verliefd. Mijn teleurstelling over het voorbijgaan van de winter werd weggemasseerd in de armen van een nieuwe geliefde. En elke lente was zij de ware, en ging ik de zomer in met liefde in mijn hoofd. Maar elke zomer werd weer herfst en de herfst was de voorbode van een nieuwe winter. Mijn winter van begeerte.
Blauwe Ogen keek een ogenblik spottend terug. Ze zei niets, maar ze seinde minachting, koud als ijs.
In de bloedhete keuken van de Co-op anderhalve dag geleden was de winter een verre droom.

De rest van mijn leven zal ik dankbaar zijn. Ik weet niet aan wie ik die dank verschuldigd ben, want ik weet niet wie het blikken doosje met pepermuntjes had achtergelaten. Een bezoeker, of misschien een verpleegster die na het snoepen het blikje op mijn nachtkastje had gezet en glad vergeten was? Het moet de voorzienigheid geweest zijn, die mij het pepermuntblikje had geschonken. Een geschenk voor Carl. Nee, niet de Carl die tegen mijn bar stond geleund en mij liet klagen over het weer. Dit is een geschenk voor de andere Carl, van een uur later. Ik weet dat dit het enige is wat ik hem nog kan geven.

Plus twee dagen

Het blikje staat onaangeroerd op mijn nachtkastje. Verpleegsters die binnenkomen slaan er geen acht op. Ik kan mijn ogen er niet van afhouden. Wanneer ik even alleen ben, pak ik het blikje op met mijn twee stompen, en open het dekseltje met mijn tanden. Het zit voor nog zeker driekwart vol. Ik schud er twee pastilles uit en duw ze, zo goed en zo kwaad als dat gaat, tussen mijn lippen. Nog nooit hebben pepermuntjes mij zo goed gesmaakt als nu. Ik sluit het blikje en leg het in het laatje van mijn nachtkastje. Het gaat allemaal heel langzaam, maar een mens kan nog best een hoop doen met twee stompen, tanden en lippen.

Het schemert wanneer er een arts aan mijn bed verschijnt.
Het evenbeeld van een acteur die in een ziekenhuistelevisieserie voor dokter speelt. De afstandelijk-professionele blik, maar met precies genoeg mededogen. Het mapje in zijn hand, waar ongetwijfeld mijn onderzoeken en uitslagen in staan. De hele scène is vast al vaak gerepeteerd. De mise-en-scène is perfect uitgelicht in het avondlicht.
‘Dus u hebt last van het infuus?’
‘Ja, dokter.’
‘En het is ook al in uw andere arm geprobeerd?’
‘Ja, dokter.’
‘Ook niet lekker zeker?’
‘Nee, dokter. Ik heb er vooral ’s nachts last van, ik kan er niet van slapen.’
‘En de pijn?’
‘Ondraaglijk.’
Maar niet in mijn handen. Dit denk ik er alleen maar achteraan.
De waarheid is ver te zoeken bij dit stukje filmopname. Alles hangt er nu van af om de scène goed uit te spelen. Alles. Ik voel me een acteur in een ziekenhuistelevisieserie die een patiënt speelt. Ik luister naar de regieaanwijzingen: niet te luide stem, zorg dat je klinkt als een patiënt. Kijk er gepijnigd bij… en… actie!
De dokter is volledig in controle. Voor de vorm speelt hij nog een kleine aarzeling, maar er wachten hem nog meer patiënten.
‘Ik ga u pijnstillers in de vorm van tabletten voorschrijven. En een slaapmiddel.’
Hij krabbelt iets op een blocnoteje, scheurt er een blaadje van af en geeft dat aan de verpleegster, die de scène op de achtergrond heeft meebeleefd. Ze heeft geen tekst, is slechts een figurant die met een nauwelijks zichtbaar knikje een blaadje papier moet aannemen. Ze doet het prima, geen meerdere takes nodig.
Cut… and wrap, zegt de regisseur.

Plus vier dagen

De ziekenhuisroutine is nu echt ingezet. Ik kan de wisseling van het verband om mijn armen en handen niet aanzien en knijp mijn ogen dicht. De verpleegster denkt aan angst, maar ook aan pijn. Ze heeft gelijk.
Ik breek mijn hoofd over de werkelijkheid van de avond, vier dagen geleden. Het vervolg van de versie van de werkelijkheid tot aan het moment dat Blauwe Ogen de juiste schrijfwijze van crème brûlée door het restaurant riep.
Ik wil vier dagen teruggaan in de tijd om haar de mond te snoeren, of nóg verder terug in de tijd om de spelling op het menu te corrigeren. Een slechte scène kan toch herschreven worden? Een scène in een televisieserie
die niet werkt, die gooi je gewoon weg, je geeft de schrijvers een schop onder hun kont om met een betere verhaallijn te komen en voilà: een nieuwe werkelijkheid. Een werkelijkheid waarin ik een biertje drink met Carl om na te praten over dat mens met die ijsblauwe ogen.
‘Heb je het gehoord, Carl, dat bekakte Franse accentje?’
Carl zou knikken en naar mij glimlachen, en we zouden nog een biertje nemen om te klinken op de goede afloop van de service op deze snikhete dag.
Carl is nog niet op bezoek geweest. En hoe is het met Blauwe Ogen? Is ze dood, verbrand? Vast niet, haar ogen waren zo kil, daar heeft geen vlam vat op. Of misschien ben ík wel dood. Ik hoor dood te zijn. Waarom brandden alleen mijn mouwen en mijn handen?

Plus zeven dagen

De laatste zeven dagen zijn zwart, de dagen daarvoor wit, en de overgang stond in brand.
Ik krijg vier keer per dag een Percocet en eenmaal daags een slaapmiddel. Alle pillen zijn wit, en model mini-mini-ijshockeypuck, net als de pepermunten. Wat een gelukje! Je hoeft niet heel goed te kijken om het verschil in formaat te zien, of de gestanste code, maar niemand kijkt goed.

De ijskast van het restaurant begon te zoemen, de deur stond te lang open. Ik herinner me de eerste keer dat ik deze grote ijskast zag. Ik studeerde toen nog, mijn studie vorderde niet echt. Terwijl mijn medestudenten ijverig blokten, was ik bezig met mijn outfit. Ik verstelde mijn schaatspak en sleep en schaafde aan mijn schaatsen terwijl mijn jaargenoten studievorderingen maakten, zodat ze in een min of meer normale tijd hun diploma haalden. In Belfast was helemaal niets te doen. De meesten vertrokken met hun papiertje op zak en met uitzicht op geld, status en geluk, naar elders. Maar ik dacht na over de keuzes die mensen moeten maken. Waarom druisen die soms in tegen elk gezond verstand? In één ogenblik wordt een beslissing genomen omdat een andere beslissing op dat moment niet denkbaar lijkt. Niet eens bedacht kan worden.
Hoe kan één zo’n moment een heel mens, een heel mensenleven in zijn greep houden? Is dat omdat op zo’n moment, op zo’n hartstochtmoment, lijf en ziel één zijn? Hoe fout de beslissing later ook zou blijken? En waar hadden die hartstochtmomenten mij gebracht? Nu in het ziekenhuis, maar daarvoor in de snikhete keuken van een snikheet restaurant op een snikhete zomerdag in Belfast, Maine.

Plus tien dagen

Het pepermuntblikje openmaken gaat steeds beter, net als pepermunten vervangen door pijnstillers en slaaptabletten. Ik stop de Percocet onder mijn tong en houd hem daar, zolang de verpleegster naar me kijkt. Is de verpleegster weg, dan onmiddellijk uitspugen. Laten drogen op het onderlaken, dekseltje van het pepermuntblikje eraf wurmen met twee stompen, tanden en lippen, pepermunt eruit en in de mond, pijnstiller in het blikje. Beetje schudden.
Terugleggen in de la van mijn nachtkastje.

Tien dagen geleden.

IJsblauwe ogen vol vuur, vol angst, vol woede.

Er was nooit een sollicitatiegesprek of arbeidscontract. Ik hield op student te zijn en bleef als vanzelf naar de Co-op gaan. In de keuken maakten mijn handen gerechten, terwijl mijn hoofd probeerde de ingrediënten van de beslissing te bevatten die zorgden voor zo’n hartstochtmoment waarop lichaam en ziel één zijn. Waarom was mijn hunkering naar ijswinters zo verschroeiend, zo vernietigend voor al die andere dingen die belangrijk leken in de lente of de zomer, maar volkomen irrelevant bleken in de winter?

Tien dagen geleden schepte ik twee porties mosterdsoep in grote, diepe, witte borden, Carl serveerde uit.
Toen de vrouw met de ijsogen naar me opkeek, veranderde het bord voor haar op tafel in een groenig, bevroren meer in een met sneeuw bedekt landschap: de Knight’s Pond. Mijn adem hing als een mistig aura om me heen, het ritmische krassen van mijn schaatsen bracht me in een roes. Om en om prikte ik mijn stokken in cadans voor me uit, zoekend naar slechte stukken ijs. Ik voelde me sterk, in gevecht met wind en kou, kilometerslang, urenlang. Mijn geluk was diep en volmaakt, want lichaam en geest waren één. Ik sleepte me door de zomer voor deze momenten van intens geluk. Elk jaar weer. Hiervoor had ik mijn studie opgegeven. Hieraan besteedde ik mijn salaris. Hieraan had ik alles opgeofferd.

Het was na negenen en er zaten nog maar een paar gasten. Alleen nog nagerechten en koffie. De hitte was nog steeds niet om te harden, mijn hoofd bonsde heftig, de visioenen van ijsmeren blokkeerden mijn gedachten, mijn handen werkten routinematig, maar ik was er niet bij. Terwijl mijn handen bezig waren om met een gasbrander het laagje suiker te smelten op een bestelling van precies dát dessert, zag ik dat de vrouw met de ogen van ijs opkeek van de menukaart en in het Engels, met een zwaar Frans-Canadees accent, tegen niemand in het bijzonder, of misschien wel rechtstreeks en indringend tegen mij, zei: ‘Crème brûlée schrijf je met een accent grave, een accent circonflexe en een accent aigu op de eerste é van het tweede woord.’
IJs.
In haar ogen lonkte de kou waar ik zo naar hunkerde.
Haar ogen vingen mij, de kou omarmde me. Langzaam richtte ik me op van de pudding waarop zich een bruin laagje korrelige, gesmolten kristallen vormde, zoals op een bevroren meer, en terwijl mijn voeten de schaatsen en het harde ijs konden voelden, bewogen mijn handen zich in ritmische bewegingen voor me uit, zoekend naar zwakke plekken. Ik was lichamelijk uitgeput, maar vocht door. Met vloeiende bewegingen brûleerde ik het houten werkblad. Ovenwanten verschroeiden door de gasvlam, de stapel servetten ontplofte in een vuurzee, plastic verschrompelde tot wulpse vormen. Terwijl mijn geest voortploeterde op het bevroren meer, vatte mijn omgeving vlam.

Plus veertien dagen

De pijn woekert onverminderd voort. De stompen worden met elke herverpakking kleiner, steeds meer huid van mijn armen en polsen komt tevoorschijn. Mijn polsen zijn schilferig, rood met korsten, vies. Ik wil het niet zien, ik wil mijn handen nooit meer zien.

Veertien dagen geleden stond de keuken in brand. Ik zie nog heel precies, alsof het nu nog een keer gebeurt, hoe de papieren servetten brandend door de lucht dwarrelen en zo de papieren tafellakens van de tafeltjes die tegen de bar aan staan in brand zetten. Ook de gordijnen vatten vlam. Er vallen brandende stukken uit het plafond.
Ik had geen tijdsbesef, veertien dagen geleden. Hoelang heb ik staan kijken naar de vlammen om mij heen en de brandende mouwen van mijn koksjasje, voordat ik met mijn blote handen probeerde om de vlammen te doven… milliseconden? Misschien wel een paar volle seconden, totdat ik de gasbrander uit mijn hand liet vallen en een sprint inzette naar de uitgang.
IJsblauwe ogen vol vuur, angst en woede doken voor mij op. Ze stond tussen mij en de voordeur en ik liep haar omver. Ze viel achterover op een brandende tafel. Was het vuur haar schuld, of de mijne? Ik weet inmiddels dat die vraag niet relevant is. Maar dat ze achterover op die brandende tafel tuimelde was mijn schuld. Mijn enorme, onuitwisbare schuld.

De verpleegster die al vaker is geweest voor het vervangen van het verband, weet dat ik wegkijk als ze aan de slag gaat. Ze zegt er niets meer over.
‘We kunnen hier niet verder met uw behandeling. We hebben overplaatsing voor u aangevraagd naar het Brandwondencentrum in Boston, daar kunnen ze veel meer voor u doen, en daar zullen ze ook met u bespreken wat de opties zijn voor het herstel van uw handen.’
‘Wanneer,’ kan ik nog fluisteren voordat de pijn vanuit mijn maag door mijn slokdarm naar boven schiet en mijn keel dichtknijpt.
‘Morgen al! Ik hoor net dat ze een plek vrij hebben, ze sturen een ambulance om u op te halen. Het is allemaal al geregeld.’

Carl liep de keuken in en greep meteen de brandblusser, maar er was geen redden aan. Hij rende de keuken weer uit, recht op mij af. Eén detail komt steeds terug, als ik ’s nachts wakker schrik, en ook overdag op de raarste momenten. Zijn haar stond in brand. Zijn hoofd was omringd door vlammen en zijn ogen schreeuwden om hulp. Ik hoorde het haar sissen, ik zag hem wanhopig met zijn handen op zijn hoofd slaan. Het had geen effect. Ineens stond hij tussen mij en de voordeur. Een halve fractie van een halve seconde keken we elkaar recht in de ogen, toen gaf ik hem een duw, met mijn brandende handen. Het laatste wat ik zag van Carl was dat hij wankelde, toen ik hem voorbijrende naar de deur. Vlammen in zijn haar, smekende ogen, wankelen, nee, dat is Carl niet. Carl is die goedlachse ouwe hippie, met zijn lange, inmiddels grijze haren, zijn zachte ogen, altijd een lach om zijn mond; de vriendelijke uitbater van restaurant Co-op van veertien dagen geleden. Dát is Carl. Niet die allerlaatste blik, die dag en nacht door mijn lijf snijdt en mijn maag doet krimpen van niet te dragen gêne, pijn en spijt.
Carl heeft de brand niet overleefd, dat weet ik nu. De eerste dag na de brand zei een van de bezoekers aan mijn bed het. Het drong toen niet door. Nu weet ik dat het waar is, onvermijdelijk.
Ik zie handen die Carl opzijduwden. Het is ondraaglijk dat dat mijn handen waren.

Eén nacht dus nog maar, ik heb nog één nacht. Twaalf dagen lang viermaal daags een sterke pijnstiller en twaalf keer een slaappil, dat moet genoeg zijn. Ik vraag om een extra glas water wanneer de verpleegster langskomt voor de laatste controle, met weer een Percocet en een slaappil, voor de nacht. Ik wacht nog een uur. Weggespoeld met twee glazen water is het blikje zo leeg. Alles smaakt naar pepermunt.

Dood heeft geen herinnering. Dood is geen schuld. Dood is niets



Reacties

Showcase