Toen ik de voordeur opende, jammerde de ooi in haar hok: blatend en schor. Ik snelde naar haar toe. Ze zat met een van haar gebroken poten klem tussen de planken van het pallet. De huid was er al weggeschaafd en ik zag het roze vlees.
Ik klom het hok in, liet me op mijn knieën in het stro vallen en trok met twee handen aan de poot, die glibberig was, totdat ik hem bevrijd had.
“Oh oh oh,” zei ik en ik omarmde haar kop. “Het spijt me dat ik je zo lang alleen heb gelaten.”
Ze snoof en sloot haar ogen in mijn schoot. Een klagende zucht kwam diep uit haar keel.
“Wat moet ik nou met jou,” zei ik en ik masseerde de warme flank. De wol was dik en vettig in mijn hand. Ik herinnerde me dat mijn moeder vroeger schapenvet gebruikte om onze schoenen mee in te smeren. “Zo gaan ze langer mee,” zei ze. Dat was natuurlijk vóór de ooi-oorzaak. Nu dacht niemand er nog aan om schapenvet te gebruiken. Hoeveel ooien werden er wel niet in leven gehouden in onze stad? Duizenden en duizenden, honderdduizenden, misschien wel een half miljoen. Al die beesten en al dat afschuwelijke lijden als een soort gigantische gevulde blaas met een gouden vloeistof die boven de stad hing en steeds voller werd.
Ik klom uit het hok, keek haar nog even in haar spleetpupillen. Het is heel vreemd dat ooien gele, bijna goudkleurige irissen hebben. Het zijn een soort kronen die in hun oogbollen drijven. Dacht ik daarom aan de gouden vloeistof boven de stad?
Waar was dit gigantisch lijden goed voor? Waar was dit gigantisch lijden goed voor?
Ik liep naar de keuken en begon met de voorbereidingen van het avondmaal. Het monster had romaanse broccolipuntjes besteld met linzen en runderstoof. Ik sneed de broccoli en gooide de stammetjes in een bakje voor de ooi.
Nadat ik de broccoli gesneden had, zette ik de televisie aan die op de bar stond. Het beeld was schokkerig en er sneeuwde ruis overheen dus ik draaide de antennes wat bij. Een man van de partij met een zwarte das voor las een boodschap van een stuk papier: “...een aanval op onze mooie stad en daarmede op ons land. Deswegen heeft het hoogste orgaan in haar wijsheid besloten deze mannen morgenochtend, den dertiende van de maand, publiekelijk te mokeren zodat een ieder kan zien waar insubordinatie toe leidt.” Hij keek op van het papier en staarde met zwarte, dode haaienogen naar de camera, onze keuken en woonkamer in. Zo voelde het althans. “Het is niet zozeer een esthetiek, maar het moet gezien worden als een architectuur.” Hij sprak die woorden langzaam en statig uit. En dreigend ook. Daarna werd het beeld zwart.
Ik pakte een woordenboek en zocht op wat insubordinatie betekende.
In-sub-or-de-na-tie (de; v; meervoud: insubordinaties)
1- Verzet tegen een meerdere.
Ik legde het boek op de bar en probeerde te begrijpen of ik met mijn liefde schuldig was aan insubordinatie. Ten slotte had het monster de liefde uitdrukkelijk verboden. Het stond zelfs in mijn reglement.
Ik huiverde en kreeg er buikpijn van. Mokeren op het stadhuisplein gebeurde wel vaker. Er was een soort esthetiek of iets krijg-technisch mee verbonden wat ik niet helemaal begreep. Schijnbaar had het leger behoefte aan meer mokers. Vooral de laatste tijd mokerde men regelmatig dieven, moordenaars of “vijanden van de staat” wat dat ook mochten zijn. In het algemeen zwierf de ongelukkige nog een paar dagen over straat; iedereen ontweek hem natuurlijk en geen deur ging voor hem open. Soms gooiden kwajongens stenen naar hem. ‘s Nachts hoorde je het gejammer: het loeien van de moker.
Ik keek weer naar de ooi en dacht opnieuw aan de blaas vol gouden vloeistof die boven onze stad hing.
Ik zuchtte diep. Langzaam sneed ik de romaanse broccoli puntjes. Het bakje van de ooi maakte een geluid als een gong, telkens als ik er een stronkje ingooide.
Plotseling schrok ik. De brief! Waar had ik de prop gelaten toen ik uit het café weg ging? Had ik mijn naam eronder geschreven? Ik wist het niet meer.
Ik rende naar mijn jas en voelde in de zakken. Daar zat hij niet in. Ik hield mij vast aan de panden en probeerde te bedenken wat ik met de prop had gedaan, maar ik wist het werkelijk niet meer.
Terug in de keuken leken de letters in-sub-or-di-na-tie op te lichten vanaf het opengeslagen woordenboek op de bar. Ik sloeg het dicht en zette het terug in de boekenkast. Het monster zag en wist alles.
Op televisie zong een kind in een tulen rok een loflied op de partij, haar wijsheid en haar kracht. De voordeur werd geopend en een koude toch waaide door het huis. “Haal mij bier!” brullde het monster en ze sloeg de deur met een harde klap dicht waarbij de onderste lat van het rolgordijn tegen het raam klapperde.
Toen ze de kamer binnenwaggelde, hijgde ze, gooide haar hoed-met-bloem op de bar waar een momenten daarvoor het woordenboek met het verschrikkelijke woord nog open had gelegen.
Een lichaam als een scheepswrak, ging er door mij heen.
Ze staarde duister en broedend de kamer in. Haar neusgaten verwijdden zich en ze keek om zich heen alsof ze iets trachtte te ontdekken. Haar snorsprieten kronkelden waarbij er vlokjes rijp vanaf vielen. Toen ze niets vond, zei ze: “De schrijvers van ons land zijn allemaal domme, fantasieloze pretentieuze zelfbevredigers. Wist je dat?”
Ik schudde mijn hoofd.
Ze zuchtte en keek uit haar raam. Haar hoofd hing laag tussen haar schouders alsof haar nek geknakt was. “Haal nou maar mijn bier, wil je?” zei ze.
Toen ik haar bier uit de kelder gehaald had, vroeg ik haar wat er was.
“Ze geloven me niet,” zei ze, “ze geloven me gewoon niet. Die telefoonpalen… Ik heb het ze verteld, dat de Europeanen zo binnen komen. De techneuten. De spionnen. De machtswellustelingen. De potentaten. Het is zó duidelijk. En wat doen ze? Wat doen ze?” Ze dronk van haar bier en veegde haar grote kikkerbek af met de rug van haar hand. Haar gezicht was rood, tegen het paarse aan. “Ik heb altijd al gezegd dat we minder scheepstransporten moeten toelaten. Dat het gevaar van infiltratie levensgroot is. Maar ze denken maar aan één ding. Aan één ding, godverdomme. Waar denken ze aan?”
“Ik weet het niet?” zei ik.
“Hoe kan jij dat nou weten, schlemiel? Wat weet jij van de dingen die zich boven je hoofd afspelen? Je bent een mier op de bouwplaats van het universum.”
Ik trok een pak biefstukken open en begon de peper erin te masseren zoals het monster me geleerd had (je moet ze masseren met je helle hand, zo, zo, niet dat bange. Doe alsof het een vrouwenkuit is.)
“Ze gaan een dradentoren bouwen. Hier recht tegenover, bij het Katerplein, vlak naast de smederij. Het is toch niet te geloven?”
Ik masseerde de lappen op de houten plank: de peper korrelig onder mijn huid. Soms, als ik drukte, welde er wat bloed op uit het vlees dat schuimerig bleef liggen op het hout, of langs de zijkant sijpelde naar het aanrecht.
“Dat is toch godverdomme niet te geloven.” Ze zette de fles met een klap op de bar. “En dan de mokering van morgen… Ik heb het gezegd. Dat het te koud is en dat ze het naar binnen moeten verplaatsen. Alles wat ze zeggen is: ‘mooi toch, dan lijden ze nóg meer.’ Maar ze snappen het niet, ze snappen het godverdomme niet.”
Dat soort mensenlievendheid had ik niet van het monster verwacht. Zat er misschien toch iets goeds in haar? “Waarom moet het dan naar binnen?” zei ik.
“Luister,” bromde ze, “luister nou eens goed met de flaporen van je. Een moker in deze kou. Wat denk je dat er gaat gebeuren? Die mannen. Ze krijsen het uit. Binnen drie uur zijn ze dood, ik zweer het je. Wat is nou het nut van een mokering als ze binnen drie uur dood zijn?”
Ik dacht aan de gouden schapenblaas die boven onze stad hing. Al dat lijden. “Wat heeft het dan voor zin, zo’n mokering?” mompelde ik voor ik er erg in had.
“Niets voor de gemartelde natuurlijk,” zei ze, “die zit gewoon niet lekker in zijn vel. Haha, snap je, die zit niet lekker in zijn vel!”
Ik klemde mijn kiezen op elkaar. Ik kon niet bevatten dat ze zo’n grap kon maken.
“Maar als hij niet dagen en nachten huilend door de straten zwerft, hoeveel mensen kunnen hem dan zien? Hoe kan hij ons dan van pas zijn? Hoeveel mensen kunnen huiveren bij zijn aanblik? Hoeveel kinderen liggen ‘s nachts wakker van zijn gejank? De partij moet voorzien in brood en spelen. Brood geven we ze, maar het spel, het spel… Ze snappen niet dat het volk onrustig wordt als we het geen spel geven. Waar gaan ze straks over praten in de kroegen? Niet over het gehuil en gejank. Een mokering moet expositie hebben. Zonder expositie is het niet gebeurd.”
Ze wreef over haar kin. “Maar misschien… Misschien dat ik het leger kan inschakelen. Ze zijn altijd bijzonder geïnteresseerd als er een mokering plaats vindt.”
Ik draaide de vleeslappen, die zich aan het hout hadden vastgezogen, om. De onderkant was wat grijzig.
“Trouwens, ik denk dat je morgen maar eens naar het stadhuisplein moet komen.”
Ik zei niets, maar mijn spieren verstijfden.
“De getuigen van het eerste uur,” gromde ze, “ik denk dat je één van hen wel zult herkennen.”
Ik staarde naar de geelbruine tegeltjes van de keuken en ik wist meteen over wie ze het had.
“Hmm?” zei het monster.
“Ik zal er zijn,” zei ik.
“Goed, wanneer is het eten klaar?”
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Reacties
Een reactie posten