Herman de Graaff liep met een grote, goudkleurige enveloppe en een zachtgele, op geschept papier gedrukte brief door de gang naar de woonkamer.
‘Look dear, een brief van Inge Maaskant. Zo te zien staan die twee katten van haar er ook op.’
Met een brede grijns liet De Graaff de brief aan zijn vrouw zien. Daarin werd de ‘beste (oud)medewerk(st)er met zijn/haar partner uitgenodigd voor het halve eeuwfeest van de Haagsche Juristen Centrale, tevens de feestelijke viering van het samengaan van de Haagsche met Domstad Juristen’. Onder de opsomming van datum, tijdstip en locatie viel in kleine lettertjes nog te lezen dat het kerstfeest dit jaar geen doorgang zou vinden.
Nancy keek haar man vragend aan. Wat wil jij, begreep Herman dat zij bedoelde. Aan het gezicht van zijn vrouw zag hij dat zij de gang naar het feest geen goed idee vond. Het hele gedoe met de Haagsche was eindelijk achter de rug en Herman was iets te makkelijk in staat om zich door De Vet of een ander te laten opfokken.
‘Ik denk erover na, dear. Ik zie Roelof morgen op onze wandeling, ik wil graag horen hoe hij ertegenaan kijkt.’
‘Ik begrijp het niet, Roelof,’ begon De Graaff de volgende dag het gesprek. ‘Bij vorige lustra kregen de gepensioneerden geen uitnodiging, ook onder Te Grave niet. Ik ben nog niet eens met pensioen. Ik heb alleen maar de post ‘onvoorzien’ op de balans overhoopgegooid. Onder het kopje personeelslasten.’
Roelof Janssen glimlachte. Hij deelde de twijfels van De Graaff niet.
‘Nee, het is geen vergissing, Herman. Deze keer zijn alle pensionado’s uitgenodigd en ook nog wat lui van buitenaf. Inge kwam speciaal naar me toe om te zeggen dat ze jou er ook bij wil hebben. En of ik je wilde zeggen dat ze de vleugel laat stemmen. Voor het geval dat…’
De Graaff wist waar Janssen op doelde. In de tijd van Te Grave had hij enkele jaren achtereen met zijn pianospel het kerstfeest opgeluisterd. Van een aantal kerstliederen was de tekst rondgedeeld, de samenzang was indrukwekkend geweest, een mooie traditie leek geboren. In het eerste jaar van De Vet was het van samenzang niet meer gekomen. De Graaff had achter het klavier plaatsgenomen, maar zijn spel was overstemd geraakt door het harde gelach en het dronken geklets van De Vet en zijn staf. Ook was de vleugel, die verder het hele jaar niet werd bespeeld, niet gestemd.
Het daaropvolgende jaar vroeg Maaskant aan De Graaff of hij weer wilde spelen, waarop De Graaff antwoordde dat hij daar zeker toe bereid was, maar dan tegen het vaste tarief voor een optreden in een havenkroeg: 150 euro per uur. Van een transactie was het niet gekomen.
De woorden van Janssen maakten dat De Graaff tot een beslissing kwam.
‘Ik neigde er al naar om te komen, Roelof. Ik heb van lang niet iedereen afscheid kunnen nemen. Tenslotte ben ik een beetje als een dief in de nacht vertrokken. Ik wil alleen zeker weten dat het geen grap is. Of een goedkope manier voor Jules om mij bij de ingang voor schut te zetten. Alleen zal Nancy niet meekomen, denk ik. Misschien dat ik nog wel een moppie instudeer…’
In de eerste week na de rechtszaak tegen de Haagsche had De Graaff een ontmoeting gehad met Clemens Wiggers, zéér tot zijn verrassing. En nu, in de tweede week van november, ging in huize De Graaff-Bishop de telefoon. Een vrouwenstem zei dat zij de heer De Graaff ging doorverbinden met de heer Weinblatt.
Het drong in eerste instantie niet tot hem door. In zijn werk had De Graaff geregeld advocaten van chique kantoren aan de lijn gehad, die hem met zo’n doorverbindtruc probeerden te intimideren. Kijk ik eens even een secretaresse hebben die de onbelangrijke mensen bij me weghoudt, of zoiets. Altijd waren het mannen, die bij het eerste contact een wedstrijdje wilden vér pissen. Als zo’n Zuidas-jongen dan begon te praten, liet De Graaff graag een lange stilte vallen. Of hij vroeg naar de secretaresse, alsof die de zaak net zo goed kon behandelen. Het waren flauwe spelletjes geweest, goed beschouwd. De man die hij nu aan de lijn kreeg, was niet op een spelletje uit.
‘Meneer De Graaff, goedemorgen en mijn verontschuldigingen dat ik u thuis lastig val. Mijn naam is Samuel Weinblatt. Ik weet niet of u mij kent?’
De Graaff had een goed geheugen voor stemmen, maar deze stem, sympathiek en op een niet onaangename manier bekakt, herkende hij niet. Wel kon hij de naam thuisbrengen. De Graaff had de voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Haagsche aan de lijn.
Weinblatt kwam meteen ter zake. Hem hadden signalen bereikt die maakten dat vraagtekens bij het functioneren van de top van de Haagsche gerechtvaardigd leken. Ook had binnen de Raad het idee postgevat dat De Graaff daarover méér kon vertellen. Weinblatt formuleerde heel zorgvuldig. Of De Graaff bereid was om in een informele setting met hem van gedachten te wisselen. Arno Hoogenberg zou ook bij het gesprek aanwezig zijn.
Als ervaren jurist herkende De Graaff de tactisch sluwe aanpak van Weinblatt. De man hoefde tegenover hem niets te verantwoorden, maar sprak over signalen die hem hadden bereikt en over een idee dat had postgevat. Nee meneer de voorzitter, je had niet op signalen moeten wachten, je had zelf op onderzoek moeten uitgaan. Drie jaar geleden al.
De Graaff vroeg zich af waar hij goed aan deed. Nancy had het verslag van zijn ontmoeting met Wiggers onbewogen aangehoord. Zij stelde het op prijs wanneer het boek van de Haagsche nu eindelijk dicht kon. Zelf had De Graaff niet per se de behoefte om De Vet een trap na te geven. Allemaal redenen om voor de uitnodiging te bedanken.
Het was dus in hoofdzaak uit nieuwsgierigheid dat hij Weinblatt zijn emailadres gaf – en ook door het idee dat hij ‘B’ moest zeggen nadat hij ‘A’ had gezegd door Clemens Wiggers de printjes van Daphne toe te sturen. Weinblatt hoorde het zonder commentaar aan, hij zou tijd en plaats van de ontmoeting tijdig laten weten.
In zijn sociëteit in de binnenstad had Weinblatt een stijlvol bovenzaaltje gereserveerd. Oude landkaarten aan de muur, een open haard en vier carré opgestelde chesterfield fauteuils. Toen De Graaff binnenkwam, stond Weinblatt bij de haard en zat Arno Hoogenberg in één van die fauteuils, de laatste met een gezicht alsof hij in zijn gebruikelijke biotoop verkeerde.
Weinblatt wachtte tot iedereen een eerste slok had genomen en nam toen het woord.
‘Weet u, meneer De Graaff, ik geloof in de waarde van kameraadschap en in het helpen van vrienden. Maar ik geloof ook in eerlijkheid.’
En na een korte pauze: ‘Jules de Vet, ik zou hem niet direct een vriend willen noemen, maar hij is ook lid van onze sociëteit. Ik ken de man. Dat gaf drie jaar geleden de doorslag bij zijn aanstelling. De Haagsche was, en is nog altijd, een stabiele organisatie.’
De Graaff vroeg zich af welke reactie Weinblatt wilde horen. In een paar zinnen had Weinblatt een hoop gezegd. Dat het helpt wanneer je deel uitmaakt van een old boys network. Dat de RvC weinig moeite had gedaan om echt op zoek te gaan naar een goede opvolger van Te Grave. En kwalijker wellicht, dat De Vet in de ogen van Weinblatt niet de beste man aan het roer was, maar dat het schip van De Haagsche op eigen kracht wel koers zou houden.
De Graaff vond niet direct de woorden voor een passende reactie. Tot zijn verbazing hoorde hij zichzelf zeggen: ‘Nou, dan blijk ik nu dus twee leden van deze sociëteit te kennen.’
Samuel Weinblatt glimlachte. ‘Nee, u kent er vier. Jacco Kazimir en Gideon van Kolffschoten zijn ook lid. Ook daarom heeft u er goed aan gedaan om uw zaak met de Haagsche te schikken. U hebt ons flink te pakken gehad, trouwens.’
De Graaff zweeg. Dit verklaarde de sfeer van ouwe jongens krentenbrood tussen de rechter en de advocaat van zijn werkgever. Als Van Kolffschoten een drinkmaatje was van De Vet, had hij van een uitspraak van de rechter niet veel te verwachten. Met terugwerkende kracht vond De Graaff het eerder amusant dan schandalig.
‘Maar,’ vervolgde de voorzitter van de RvC op losse toon, ‘u had dan ook de beschikking over een geheim wapen. Arno hier vertelde mij iets over een USB-stick. Daar kunt u mogelijk méér over vertellen?’
Arno Hoogenberg had de uiteenzettingen over De Vet tot dusver bewegingloos aangehoord, maar bij de laatste woorden van Weinblatt was hij iets rechter gaan zitten.
De Graaff zag het ook. Kijk, kijk, bij Brutus begint de dolk onder zijn toga te prikken, dacht hij.
‘Ik zal het bestaan van een USB-stick niet ontkennen, meneer Weinblatt, maar of daar iets op staat en zo ja, wat, dat kan ik u niet zeggen. Die toezegging heb ik de heer De Vet op de gang gedaan en daar houd ik me aan. Bovendien heb ik de USB-stick, het waren er trouwens twee, aan Jacco gegeven.’
Weinblatt had het proces-verbaal van de schikking gelezen en daarin geen beding tot geheimhouding omtrent de inhoud van een USB-stick gezien. De Vet had geweten dat het proces-verbaal ten overstaan van alle aanwezigen in de zittingzaal zou worden voorgelezen. De algemeen directeur had er kennelijk op de gang voor gekozen om De Graaff op diens woord te vertrouwen, liever dan dat iedereen meekreeg dat er überhaupt iets was om geheim te houden.
Weinblatt besloot om nog een poging te wagen.
‘Gesteld dat er iets op die stick staat, meneer De Graaff, en u begrijpt dat ik denk te weten wat dat is, dan heeft u dat met uw telefoon opgenomen, toch? U hebt uw telefoon bij u, neem ik aan?’
Herman de Graaff begon plezier te krijgen in het elegante steekspelletje.
‘Zeker, maar de moderne elektronica en ik zijn niet de beste vrienden, meneer Weinblatt. Ik ben bang dat ik de opname heb gewist. Als ik al iets heb opgenomen, natuurlijk.’
De Graaff sprak de waarheid. Hij had de opname met assistentie van Roelof Janssen van zijn telefoon verwijderd. Het had zijn ijdelheid gestreeld en bijgedragen aan zijn gevoel van triomf dat die opname nooit volledig was afgespeeld en in feite niet meer bestond. Hij twijfelde er niet aan dat Kazimir de opname ook had gewist of de USB-sticks vernietigd.
Weinblatt wist nog steeds niets en, daarvan was hij overtuigd, tegelijkertijd alles. Een week eerder was hij gebeld door Inge Maaskant, die hem vertelde dat haar contract niet werd verlengd en dat Rob Vroom haar plaats zou innemen. Dat waren beslissingen waarvoor de instemming van de RvC niet vereist was. De mededeling van Maaskant had Weinblatt wel verbaasd. Het bedrag dat de Haagsche voor Domstad had moeten neerleggen was laag geweest, juist omdat die Vroom van zijn bedrijf een zootje had gemaakt. Een logische opvolger van Maaskant leek Vroom hem niet.
Weinblatt wilde nog iets met De Graaff bespreken, maar liet eerst de sociëteitsbediende komen om de glazen bij te vullen. De Graaff stemde ermee in om elkaar in het vervolg te tutoyeren.
‘Misschien kun jij meer licht werpen op het volgende, Herman. Een week of twee geleden kreeg ik van een werknemer van Domstad twee velletjes papier toegestuurd. Zegt dit jou iets?’
De Graaff herkende de twee printjes die Daphne Engelen hem had gegeven. Hij had ze kort daarna naar Wiggers gestuurd. Hoe is het mogelijk, Wiggers is in actie gekomen, was zijn eerste gedachte. Zijn tweede gedachte was dat hij Daphne hoe dan ook uit de wind wilde houden. De Graaff beaamde dat hij die twee blaadjes kende. Hij vertelde van zijn gesprek met Wiggers, hoe hij buiten de gevalsbehandeling was gehouden en dat hij zelf die blaadjes had uitgeprint en aan Wiggers had gezonden.
Samuel Weinblatt hoorde het aan en pakte één van de twee blaadjes er nog eens bij. Eén zin vooral had zijn wenkbrauwen doen fronsen. Die zin was er met de hand bijgeschreven en bedoeld voor Kazimir
Betrokkene weet dat RV heeft geknoeid met cijfers en wil dit mogelijk aan de grote klok hangen. S.v.p. tijd winnen tot na formele overname. JdV.
Weinblatt bedankte De Graaff voor zijn informatie. Dat Herman de Graaff zich enkele minuten daarvoor had neergezet als een leek in de moderne techniek en kennelijk toch kans had gezien om met een haperende dossier-registratiesysteem
precies die twee printjes op te hoesten, was een onderwerp dat hij maar liet rusten.
De Graaff en Weinblatt, inmiddels op de voet van Sam en Herman, zetten hun gesprek nog een half uur voort, in een steeds geanimeerdere sfeer. Zij deelden een interesse in klassieke muziek, Engelse literatuur en geschiedenis. Hun conversatie ging aan Arno Hoogenberg volledig voorbij. Deze nam wel een voorschotje op zijn gedroomde positieverbetering, toen hij op enig moment opmerkte: ‘Zie je wel, Herman, dat het met ons bazen best goed toeven is?’
Herman de Graaff had voor zijn antwoord precies één seconde nodig.
‘Arno, ik zie dit als een milde variant op het Stockholm-syndroom.’
Voor deze reactie kreeg Herman enkele dagen later de complimenten van zijn vriend Roelof.
Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Reacties
Een reactie posten