Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Kiju
Keitoceen 417 jaar voor nu
“Jij?”
“Kiju,” zeg ik.
“Kiju, jij schraapt de phlit uit, brengt het weg en daarna geef je de momhassa water in toren zesenveertig.” Zonder mij aan te kijken krast zhij met zhijn nagel in het kleitablet.
“Aye,” zeg ik, pak de phlitschraper en kruip de gang in waar het warm is en waar het stinkt naar de nachtelijke phlit. Je snapt toch niet dat ze maar blijven uitscheiden en uitscheiden en uitscheiden. Het druipt van de wanden en kleeft aan mijn voeten.
Als ik bij de kribbe ben, steek ik een lamp aan. Zodra ze het merken –hun zicht is zó langzaam, dat je voor ze langs kan kruipen, en weer terug en pas dan gaan hun bekken open en zwaaien hun tentakels in het rond, maar dat doe ik natuurlijk niet, dat doe ik natuurlijk niet, Theo is nooit meer gevonden toen zhij uitgleed en ze zhaar te grazen namen, die fucking monsters– zodra ze merken dat het licht aanstaat, gaat er een huivering door hun vette, glimmende, lichamen die bol staan van overvoeding, en beginnen ze te grommen en te kreunen. De tentakels slaan in het rond. Onder de witte, half doorschijnende huid zie je hun darmen de momhassa verwerken. Ze pompen. Ze krimpen samen. Peristaltiek. Hoe ze alleen maar eten en samentrekken en gevaarlijk zijn en tot zich nemen kan ik niet begrijpen.
Ik loop langs hun puntige achterkanten die wild schokken en kwabbig op de klei neerkletsen. Hier en daar druipt er nog phlit uit een anus die neerdruipt op de hopen in de phlitgoot. Het stinkt naar gefermenteerde vis. Theo zei ooit dat ze in Knünen Hamstatten maken en dat je, als je de verpakking opent, meteen over je nek gaat. Een delicatesse noemen ze dat. Hamstatten moet ruiken als verse phlit, maar dan nog veel sterker.
Als ik bij de muur aan het einde ben, er liggen momenteel achttien maden in de krib, maar het schijnt dat er nog drie onderweg zijn, zet ik de schraper in de goot, neem hem in mijn mond en begin te lopen. De glibberige phlit stroomt met schokjes voor me uit. De maden schudden ruw in hun touwen als ik langs loop. Die monsters. Die fucking monsters. Arme theo, om toch zo aan je einde te komen. Om opgeslobberd te worden in zo’n slurpbek. Om de tentakels onder je schild te voelen glibberen, hakend in je weke vlees.
Ben ik getraumatiseerd? Door wat er gebeurde met Theo? Nanni zegt het. Ze zegt dat ik niet langer kan werken. Ik snuif en schraap langs de wanden van de goot.
Als ik de phlitblubber in de wagen heb geschept, was ik mijn handen in de stenen bak die Mimi ooit installeerde. Het water is zwart en er zwemmen schokkerige muggenlarven in. Ik snap niet dat die beesten kunnen overleven in de stank hier. Ik steek mijn buk erin en zuig wat op. Koel vloeit het door mijn stelsel.
De wagen is zwaar als ik hem voortrek, en de blubber klotst tegen de wanden waardoor de wagen schokkerig heen en weer en precies op de verkeerde momenten vooruit en achteruit beweegt wat het voorttrekken zwaar maakt. Vooral als ik de steilste gangen af moet dalen naar de afvalberg, waar de phlitstank het ergst is. Stel je de geur van een guano-batterij voor, waar de zeemeeuwen en de Jan van Genten en de albatrossen jaar na jaar hun uitwerpselen hebben gedumpt en dat dan in een afgesloten grot, diep onder het woud waar niemand komt behalve de slaven, de knechten en de hulpjes.
Ik kruip door de nauwe, warme gangen, de wagen hobbelt en klotst over de boomworstels. Ik ben dus de muur al gepasseerd. De terugkerende knechten duwen zich tegen de wanden op als ik langskom, of kruipen in een keernis, waar hun ogen woedend glinsteren in het duister.
Voordat de keernissen waren uitgevonden, hoe deden ze het toen? Liepen ze toen altijd rechtdoor? Met hun phlitlading? Ik moet het Mimi vragen. Zhij weet alles en alles en alles.
Is het raar om iets te voelen? Mimi voelt nooit iets. “Zie je die mooie cub?” zei ik haar, “voel je dan niets?” Zhij gromde iets, sloeg de doek om zhers heupen en knoopte hem dicht bij de punten. Daarna was zhij de hele dag korzelig. “Ik snap niet waarom je altijd zo anders wilt zijn,” zei zhij. “Ik wil het niet,” zei ik, “ik ben het! Ik voel het! Ik kan het toch niet ontkennen als ik iets voel?” Zhij keek me lang en van dichtbij aan met zhaar inkstzwarte ogen. “Denk je dat wij niks voelen of zo?” gromde zhij, “maar wij laten het niet zien. Waarom moet je je hele hebben en houwen aan de balkonbalustrade hangen waar iedereen het kan beobachten?”
Ik denk dat zhij niets voelt. Maar zeker weten doe ik het niet.
Ik trek de kar over de spleet het stortplatteau op. De planken kraken onder het gewicht en het plateau zwaait langzaam heen en weer op zijn ranke palen. Ik moet mij vasthouden aan een staander om niet te vallen. De phlit klotst in de laadbak.
“Heb je het ooit geslurpt?” zegt een stem achter me.
Ik draai me om. Kroost hangt aan een boomworstel, één hand in zijn mond. Zijn buis hangt slap naar beneden en er is een soort lamlendigheid in zijn ogen.
Ik schud mijn hoofd en draai me terug naar de kar. De haken van de laadklep zijn stroef en ik moet veel kracht zetten om hem open te krijgen. De blubber stroomt naar beneden de diepte in, waar het neerklotst op de hoop. De phlitberg is gigantisch. Zover ik kan kijken branden er fakkels die de groene zooi bijschijnen. Ik vraag me af waar we de phlit gaan laten als de grot vol is. Zou er iemand in de Glül zijn die daar over nadenkt? Het kan toch niet zijn dat hij op een dag vol is en dat niemand daar aan heeft gedacht? Waar we de phlit gaan laten?
“Niet de verse,” zegt Kroost met zhaar lijzige stem, “maar als het gekristalliseerd is. Je maalt het tot een poeder en lost het op in water.” Zhij zuigt slijm op langs zhaar beide mondhoeken tegelijk. “En dan…” Zhij zucht.
“Het is gevaarlijk,” zeg ik, “Mimi heeft het verboden.”
“En waarom verbiedt Mimi het? He? Waarom?”
“Omdat het gevaarlijk is.”
“Je wordt een halfgod, Kiju, je zult dingen voelen die geen nono ooit gevoeld heeft. Liefde, geilheid, dwarsheid, Petjantofsu. Alles. Al je dromen worden waar.”
Met de phlitschraper in mijn hand draai ik me naar hem toe. “Geilheid?” zeg ik.
“Heb je ooit je buis tegen een andere buis geduwd?”
Ik schud mijn hoofd, maar tegelijk gaat er een huivering onder mijn schouderbladen door. “Dat is pervers,” zeg ik.
“Ja pervers,” zegt zhij zacht, “pervers, pervers, pervers… Wij bestaan in onze verbeelding Kiju en nergens anders. Daar vechten wij en daar janken wij, daar winnen we en daar verliezen we. En wat zijn gevoelen anders dan verbeelding? Wat is geilheid anders dan zelfversterkte verbeelding? Pervers is een label. Het is een oordeel. Het slaat dood. Het moordt.”
Met de schraper veeg ik de phlitresten uit de kar. “Phlit is afval,” zeg ik, “het is vies.”
“Ja ja ja ja, dat willen ze je doen geloven. Natuurlijk willlen ze je dat doen geloven.”
Ik knik naar hem en trek de kar van het plateau.
Zhij steekt zhaar hand uit. Er ligt een vaalwit brokje kristal in. “Neem dit mee,” zegt zhij, “Phlit is cultuur. Ze haten cultuur.”
“Wat is cultuur?”
“Cultuur is verbeelding.”
Ik pak het brokje van hem aan en duw het onder mijn schild. Dan trek ik de kar de gang in.
“Kiju onthoud: Je moet er een drupje gemolie bij doen voordat het oplost. Zonder gemolie werkt het niet.”
Mijn ogen wennen langzaam aan de duisternis. In de verte hoor ik al een volgende kar aanstommelen en daarom verberg ik mij in de eerste keernis. Het brokje prikt scherp in mijn vlees.
Momhassa liegt nooit. Ik zig het zeewater op en sproei het over de klei van de schaal. Vrijwel meteen zwellen de ligamenten op en spreiden zich uit als bladeren of misschien als de vingers van een bizarre hand. Sommige proberen mijn voet te pakken, maar ik schud ze makkelijk af.
Het is niet zozeer dat het praat natuurlijk, de momhassa. Maar de veelkleurigheid, de iridescentie, het zwellen en krimpen vertellen een verhaal dat je tot in het diepst van je vlees kunt voelen. Als je er gevoelig voor bent natuurlijk. Mimi zegt dat het allemaal onzin is. Dat momhassa ééndimensionaal voedend wezen is. Dat het slechts oorzaak en gevolg is. Een proces dat automatisch afloopt. Een proces.
Maar ik zie het anders. Het is een taal. Een betekenis. Een droom. De momhassa vertelt een verhaal van een andere wereld, van een andere werkelijkheid die gewoon bestaat binnen de onze, maar die we niet kunnen zien.
Zoals nu het rood van de blaadjes in het zonlicht verschuift naar blauw en dat de overgang schittert en trilt alsof duizend minuscule mondjes opengaan om te zuigen, te zuigen, te zuigen. Ik aai er zacht overheen en het is alsof ze hun oogjes sluiten en genieten van de aanraking die groenig achterblijft.
Momhassa leeft. Het is werkelijk.
Ver beneden mij, aan de basis van de spits, schept Mimi een kruiwagen vol. Er zit een scheur in zhijn mantel waardoor het zonlicht zhaar schild raakt.
“Mimi!” roep ik.
Zhij kijkt op.
“Je mantel!” en als zhij zhaar hoofd draait, roep ik, “nee, de andere kant. Een scheur!”
Zhe legt een knoop en gaat door met scheppen.
Het is alsof ik de duizenden momhassa mondjes hoor schreeuwen als ze uitgerukt worden.
De momhassa liegt nooit. Soms vraag ik me af of het één grote momhassa is of dat het duizenden kleine momhassa’s zijn. Duizenden, miljoenen wezentjes die roepen, krijsen, schreeuwen, piepen, huilen, janken om zeewater of misschien om het zonlicht dat hen verdroogt. We begrijpen ze niet. We kunnen ze onmogelijk begrijpen. Ze zijn met teveel.
“Vanonderen!” klinkt er opzij van me.
Ik kijk. Tadzio laat een pijp uit zijn hand glijden en die stort langs de schalen naar beneden. Als hij neerkomt spuit het zand drie kanten op, zoals altijd bij een goede worp. Tadzio is de beste.
Hoeveel torens zijn er wel niet? Naast Tadzio spuit Werick een schaal nat. En daarachter hangt iemand anders te spuiten en daarachter nog twee en nog vijf en nog honderd. Duizend torens en duizend T’s. Zijn wij niet net als de momhassa? Is er geen reus die ons voedt opdat wij… Opdat wij… Ik kijk omhoog naar de roze lucht waar de zon in schittert, mijn ogen doen pijn van het licht en ik trek mijn kap verder over mijn hoofd.
Nooit naar boven kijken. Wie naar boven kijkt, sterft. Maar wat als dat niet waar is? Wat als er een Mimi of een Tadzio boven mij hangt die mij voedt en die mij daarna uitrukt? Wat als wij niet naar boven mogen kijken omdat we dan de waarheid weten? Zijn wij de momhassa? Zijn wij eigenlijk de momhassa?
Door de spleet van mijn kap kijk ik naar de roze lucht. Ik kantel mijn hoofd zodat mijn blik rondgaat. Maar er is nergens een voedende of grijpende hand. Alleen vingerachtige wolkjes die langzaam ronddraaien, zich wentelend in de nevelslierten. Maar wolken zijn wolken toch? Wolken zijn slechts wolken. Er zijn geen reuzen die ons voeden. Er zijn geen gigantische wezens boven ons die ons bestieren. Wij zijn de gigantische wezens. Wij zijn de wereld.
Ik aai over de momhassa die is als sla, als ligamentachtige sla en zij reageert meteen met een roze-oranje streep. De kleur van de liefde en momhassa liegt nooit. Zal het dan toch waar zijn? Zijn gevoelens de werkelijkheid? Bestaan wij in onze verbeelding? En nergens anders?
Ik voel het scherpe brokje onder mijn schild. Het prikt opeens ontzettend hard in mijn witvlees. Ik haal het eruit en hou het tussen duim en wijsvinger voor mijn gezicht. Het fletse, groene spul schittert met harde vonken in de zon. Onthou: doe er een druppel gemolie bij, anders werkt het niet. Ik knijp mijn ogen dicht.
De kribbe ligt vol rotstal. Mimi grijpt een hand vol en propt het in zhaar mond. Zhij kauwt met enorme slagen die van schuin boven naar schuin beneden gaan.
“Mimi?” zeg ik.
Zhij gromt iets.
“Wat gebeurt er eigenlijk als de phlitbelt vol is?”
Het rotstal hangt in slierten uit zhaar mond eentje zelfs dwars over zhaar kin. “Wat maakt jou dat uit?”
Ik haal mijn schouders op.
“Jij altijd met je bedenkingen. Moet je nou werkelijk bij alles bang zijn? Aan alles twijfelen? Voor alles bang zijn?”
“Ik ben niet voor alles…”
“Ik zag je wel naar de lucht kijken vanmiddag. Je trilde en je bewegingen werden langzaam en stijf.”
“Ik vroeg me alleen af wat er zou gebeuren als…”
“Dan gooien we het over de noordmuur.”
“Wat?”
Zhij wrijft langs haar bek en kijkt dan fronsend naar de slierten in zhaar hand. Zhij schudt de hand af naast de kribbe en laadt hem weer vol met rotstal en brengt hem omhoog. “Ze zeiden het in de weeklaag vorige keer. Ze zijn van plan het over de noordmuur te kieperen.”
“En de Tandongs dan? Wat gaan ze dan met de tandongs doen?”
Terwijl zhij wild en groots kauwt, wuift Mimi met zhaar hand. “Daar verzinnen ze nog wel iets op. De tandongs zijn ongevaarlijk. Wat zijn het nou helemaal? Molusken, geëvolueerde mosselen, niets meer.”
“Vorige week is er nog een T opgegeten. Ze penetreren de anus en lossen je vanbinnen op. Je snapt toch wel wat er gebeurt als we de phlit daar dumpen?”
“Maak je nou maar geen zorgen. Het komt wel goed.”
“En Kudal beschreef dat ze op volle zee gigantisch kunnen worden. Je weet toch dat er meldingen zijn van tandongs met een dwarsdoorsnede van dertig meter?”
Hij begint te lachen en wuift met zijn hand. “Die verhaaltjes! Dat geloof je toch niet? Maak je nou maar geen zorgen, het komt allemaal goed.”
“Mimi…”
“En nou eten, ok? De zon gaat al onder, dan kunnen we de momhassa frotten.”
Ik knik, neem een hapje rotstal en duw het in mijn wang. Het smaakt muf en mottig als turf. Mimi zegt dat dat juist het lekkerste is van de rotstal. De beste rotstal smaakt naar turf, zegt zhij. Zou zhij ook minder goed kunnen proeven als zhij geen gevoelens heeft? Als zhij het eten prepareert, duwt zhij het soms zo vol moefla dat je niks meer proeft dan de zure, hete moeflasmaak. En gisteren liet ik haar een toefje ruiken en zhe zei dat het nergens naar rook. Ik heb het de hele nacht naast me op de steen gelegd en eraan gesnuffeld. Het gaf me de mooiste fantasieën. Ik droomde van bloemvormige rijten die openden en openden en openden en de hele wereld vulden.
Reacties
Een reactie posten