Vond je deze tekst leuk? Deze schrijver wil graag meer lezers. Je kunt hem/haar op de volgende manieren helpen:
- Geef hierboven een hartje. Meer hartjes betekent meer lezers voor deze tekst.
- Laat hier beneden een reactie achter. Ook dit trekt weer nieuwe lezers aan.
- Stuur dit verhaal naar iemand die van lezen houdt.
Namens de schrijver: heel erg bedankt voor je hulp!! ❤
Mossel
Antebellum - 0.5 jaar voor nu.
Het was druk in de kroeg. Sonja zat links van me. Ze legde haar hand in de mijne. Heel eenvoudig. Onze handen lagen tussen onze benen op de uitgeharde paardendeken van de bank, die vol gedroogde snotjes leek te zitten. Nooit was me dit overkomen terwijl ik altijd wel vermoed had dat dit een mogelijkheid was in het leven.
Aan mijn andere zijde bleef het monster doorpraten. Iets over de oorlog en dat het schip automatons moest bestellen en de ‘manufacturatie’ van werptoestellen. Zo zei ze dat: manufacturatie. Ze is gek.
Heel vluchtig keek ik opzij. Vluchtig, want het monster mocht niets doorhebben, dat snap je wel: haar was niets aan de liefde gelegen. Zij moest vooruit. Voorwaarts! Mars!
Het meisje glimlachte zelfverzekerd en ik snapte niet dat ze zo zelfverzekerd kon zijn in het aanzicht van het gevaar dat wij liepen. Was het omdat onze handen onzichtbaar voor het monster tussen onze benen lagen? Was het omdat ze de aanraking van mijn schouder voelde? Haar blonde haren hingen stijl en vlasachtig langs haar verfijnde kaak. Ik hield al van haar van voordat ik haar kende. Voor ik haar kende, hield ik al van haar. Dat is raar om te zeggen en toch is het zo. Sonja. Sonja, Sonja, Sonja.
Tegenover ons schoven mensen de bank op en de tafel bonkte en drukte tegen mijn buik. Zij zetten bolvormige glazen voor ons met een heldere oranje drank erin. Ik dacht dat het glühwein moest zijn. Nog nooit heb ik glühwein gedronken. Verderop zette een man zijn legerkistjes op de rand van een oude munitiekist die als salontafel dienst deed in deze eeuwenoude kroeg. Het schijnt dat het de oudste kroeg van de stad is.
“We moeten beginnen bij de Ivanevat,” zei het monster. “Als we een outpost bouwen op de Ivanevat, dan is de halve oorlog gewonnen. De idioot. De grote idioot die dat heeft verprutst toen.” Er sproeide bij ‘verprutst’ speeksel van haar monsterachtige lippen, felrood gelakt, speeksel dat als een wolk even in de baan licht van de hanglamp bleef hangen.
Een oude man hing aan zijn ellebogen aan de bar. Buiten sjokten soldaten op verlof langs, sommigen met hun plunjezak nog op hun rug. Ze gingen naar de meisjes in de Moerais natuurlijk.
Het café heeft de vorm van een pijpenla. Het is het oudste van de stad. Ze zeggen dat Heinen hier een bordje heeft neergezet waarop geschreven stond: ‘ Drieëntwintig schedels’. Maar niemand weet waarom. Geschiedenis is het mooiste wat er is.
Aan een bruin geverfde muur heeft ooit een lijst gehangen: de rechthoek was lichter van kleur. Misschien was het zo’n emaille bord van een geïmporteerd biermerk dat ze met de schepen binnenvoeren. Het monster zegt dat het bier van buiten beter is dan wat we hier produceren.
Onderwijl lag mijn hand met de rug op de prikkerige paardendeken en daarin de warm en zacht en smal de hare. Kon ik zeggen dat ik daar mijn leven lang al naar gesmacht had? Wij zweetten niet. Onze huiden betastten elkaar; de cellen en poriën openden zich voor een omhelzing. Onze huiden bestonden uit duizenden mondjes die kusten en zoenden en vocht lieten vloeien van haar naar mij en van mij naar haar. Wij werden één, daar onder de tafel, tussen onze benen in. Wij werden onszelf.
Ik probeerde mij los te trekken, want het gevaar dat het monster het zou zien was levensgroot, maar Sonja hield mij tegen de paardendeken gedrukt.
Vluchtig en deels vanuit mijn ooghoek, zag ik haar glimlachen. Was zij niet bang? De phlitmijn. Tien jaar lang in de phlitmijn. Phlit hakken in de eeuwige duisternis.
Ze drukte haar vingers nog verder tussen de mijne.
Een stel soldaten strompelde binnen: silhouetten tegen het felle, hete buitenlicht. Armen over schouders geslagen. Ze sloegen met vlakke handen op de bar. Het kerstboomvormige staandertje met de hardgekookte eieren viel om. Een ei kwakte op de grond.
Bij het binnenkomen van de soldaten, kneep Sonja in mijn hand. De bank rook muf naar een tweedehands winkel. Ik nam een slokje en voelde me langzaam rozig worden. Maar dat kwam niet van het bier. Wij vloeiden woordeloos door elkaar, Sonja en ik. Ik voelde haar hartslag in haar aderen en het was alsof onze hartkamers hetzelfde ritme hadden. Alsof wij één wezen waren. Een kalm, gelijkmatig ritme.
En het monster balkte maar door over de oorlog en de financiën en stak haar klauw op voor meer bier.
Buiten klonk een fanfare. Ze speelden voor een begrafenis, wist ik. De stoet zou over de ongelijke kinderkopjes van de markt trekken.
Het monster sproeide weer een wolk en keerde haar grote kop naar mij. “Wat vind jij daar nou van? Jij zegt ook niks.”
Wat had zij gezegd? Ik wist het niet. Iets ontstellend belangrijks waarschijnlijk. Onder haar lip zaten voelsprieten als van een meerval die zoekend door de lucht kronkelden. Ze had iets opgevangen van wat zich hier afspeelde, ik wist het zeker. Ik probeerde mijn hand smal te maken en terug te trekken, maar Sonja hield me stevig vast. Hou vol, leek ze te zeggen, we komen hier samen uit.
“En jij,” zei het monster, haar snorsprieten kronkelend, “wat doe jij hier eigenlijk.”
“Wie ik?” zei Sonja, haar hand op haar hart (de andere hand dus dan die die de mijne vast had).
“Hmhm,” de grote monsterkop ging op en neer en even zag ik haar pokdalige tong vol gaten over de spierloze, rechte lippen gaan. Haar bek had wel wat van een kikkerbek, onmenselijk breed. Er werd gezegd dat zei babies verslond.
“Ik studeer voor dokter,” zei Sonja, “en momenteel loop ik stage bij Gunther en Walters. Ik doe onderzoek naar de ooien. Ik zit heel vaak alleen op kantoor.” Bij die laatste zin gaf ze me een kneepje.
“Ah maar kijk,” zei het monster, “dat is nou interessant. Daar heeft de wereld iets aan.”
Het bier dat ik dronk heette Madam Sevilla. Er stond een getekende vrouw op het etiket. Ze had een bloem op haar oor en had haar armen omhoog, haar handen verstrengeld in een hoppe-plant. Het bier smaakte ook heel hoppig.
Het monster gaf een stompje tegen mijn schouder. “Als jij nou eens zoiets deed.”
“Het is saai werk hoor,” zei het meisje, “ik archiveer plakjes kopkaas van een halve millimeter dik. Het is gewoon een studentenbaantje. En het is koud op kantoor want de verwarming doet het maar de helft van de tijd.
“Maar het is voor een goede zaak,” zei de brede bek vlak naast mij en ik rook de stank van rauw vlees. Of beeldde ik me dat maar in?
Reacties
Een reactie posten